e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zelem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lijnzaadmeel lijzemeel: lɛ̄zǝmɛ̄l (Zelem) De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31] I-5
limburgse kaas stinkkaas: Syst. Frings  stekkēs (Zelem) Limburgse kaas, Hervese kaas (stinkkaas, rommedoe?) [N 16 (1962)] III-2-3
limburgse klei potaarde: potē̜i̯ǝt (Zelem) Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33] I-8
linkerkant van het paard handkant: hantkant (Zelem) Kant waar de voerman het paard leidt. [N 8, 9 en 10] I-9
lip lip: lyp (Zelem, ... ), løp (Zelem, ... ) bovenlip [N 10b (1961)] || lip [RND], [ZND m] || onderlip [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.8 en 2.10. [JG 1a, 1b] I-9, III-1-1
lip van een hoefijzer slekje: slɛkske (Zelem) Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.] II-11
loeien van de koe in het algemeen blaken: blā.kǝ (Zelem), blākǝ (Zelem) [N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.] I-11
loenje loenje: lø̄nǝ (Zelem) Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31] I-10
loeren loeren: lurə (Zelem) kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)] III-1-1
lof lof: tloͅf (Zelem) het lof [RND] III-3-3