id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25113 | bliksemen | grillig weerlichten: t wērlext xreͅləx (Zelem) | bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)] III-4-4 |
20686 | blinde vink | blinde vink: Syst. Frings blenə veŋk (Zelem) | Opgerold kalfslapje met vulsel (blin vinke, muisje zonder kop?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
17683 | bloed | bloed: blut (Zelem), blūt (Zelem) | bloed [N 10 (1961)], [ZND m] III-1-1 |
18057 | bloeden | bloeden: bluiə (Zelem) | bloeden [ZND m] III-1-2 |
22057 | bloedluis | bloedzuiger: blūtzøͅi̯əgər (Zelem) | bloedluis, luis die kankergezwellen veroorzaakt aan appelbomen [N 26 (1964)] III-4-2 |
20693 | bloedworst | bloedpens: blo̝utpɛns (Zelem), pens: pɛns (Zelem), Syst. Frings pɛns (Zelem) | bloedworst [Goossens 1b (1960)] || Bloedworst (bulling?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
24305 | bloedzuiger | bloedzuiger: blutzøͅi̯əgər (Zelem) | bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)] III-4-2 |
24523 | bloeien | bloeien: blui̯ǝ (Zelem), blø̜̄n (Zelem) | De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] I-4 |
20718 | bloem | bloem: blum (Zelem [(van tarwe)] ), Syst. Frings blum (Zelem), gezift meel: gǝzeft mēǝl (Zelem) | Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] || Bloem van het meel (bloem, dons, blom, blons?) [N 16 (1962)] II-3, III-2-3 |
19646 | bloemperk | bedje: beͅdəkə (Zelem) | [Goossens 1b (1960)] I-7 |