21250 |
brief |
brief:
bre.if (P044p Zelem)
|
brief [RND]
III-3-1
|
33840 |
briesen |
briesen:
brisǝ (P044p Zelem),
pruisen:
prø̜̄sǝ (P044p Zelem)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
bryi̯ǝ (P044p Zelem),
bryǝ (P044p Zelem)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
kloek:
kluk (P044p Zelem)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
34506 |
broedhen |
broedkarige hen:
bryi̯kǭregǝ hen (P044p Zelem)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
18744 |
broek |
broekriem:
brukrim (P044p Zelem)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
bruk (P044p Zelem, ...
P044p Zelem,
P044p Zelem)
|
broek [ZND m] || broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)] || broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33985 |
broekkettingen |
kettinkjes:
kętęŋskǝs (P044p Zelem)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
24913 |
broekland, moeras |
moeras:
məras (P044p Zelem),
poel:
pul (P044p Zelem)
|
lager gelegen delen waarin steeds water staat (zomp, hult, del, vengat, kweb?) [N 27 (1965)] || moeras, de natte weke grond zonder behoorlijke afwatering (moer, ven, vuilnis, voelgebreutenis?) [N 27 (1965)]
III-4-4
|
18423 |
broekspijp |
broekspijp:
brukspēͅpə (P044p Zelem)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|