20820 |
ham, hesp |
hesp:
heͅsp (P044p Zelem)
|
ham [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
33305 |
handcultivator |
rus:
røs (P044p Zelem)
|
Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.]
I-5
|
17661 |
handen (kindernamen) |
polletjes:
poͅləkə (P044p Zelem)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
handgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
hantxeͅlt (P044p Zelem)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stuǝtkɛ̄r (P044p Zelem)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
17662 |
handpalm |
palm:
paləm (P044p Zelem)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18256 |
handschoen |
handschoen:
hantsxūn (P044p Zelem),
vingerhaas:
viŋərha.sə (P044p Zelem)
|
handschoen - handschoenen [ZND m] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18711 |
handschoen zonder vingers |
halfvingerhaas:
haləfviŋərha.sə (P044p Zelem)
|
wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19901 |
handvat |
handhaaf:
hanthāf (P044p Zelem)
|
Achterste deel van elke der twee kruiwagenberries, waar uitsparingen in het hout een betere greep op de berries mogelijk maken. [JG 1a; JG 1b; monogr.]
I-13
|