18208 |
kiel |
kiel:
kejl (P044p Zelem),
kīl (P044p Zelem)
|
kiel [ZND m] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
scheut:
sxø͂ͅt (P044p Zelem)
|
scheut [ZND m]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
schieten:
sxīi̯tə (P044p Zelem)
|
kiemen [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
sxii̯.tǝ (P044p Zelem)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
24337 |
kikker |
kwakvors:
kwakvøs (P044p Zelem),
vors:
vøs (P044p Zelem),
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
vø͂ͅs (P044p Zelem)
|
kikvors [ZND 01 (1922)] || kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
paddengedrek:
padəgədrɛk (P044p Zelem)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)drek, gedrek:
padəgədrɛk (P044p Zelem)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
17600 |
kin |
kin:
ken (P044p Zelem)
|
kin [N 10b (1961)]
III-1-1
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
kint (P044p Zelem)
|
kind; mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de kwade ganzen bijten u dood [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
18674 |
kinderkleren |
kinderkleren:
kendərkli.jərə (P044p Zelem)
|
kinderkleren, kinderkleertjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|