24923 |
kleigrond |
dik:
dex (P044p Zelem),
leem:
lijəm (P044p Zelem)
|
harde (leem)laag die het water slecht doorlaat [N 27 (1965)] || kleigrond, de vruchtbare grondsoort langs rivieren, beken en in polders (klei, leem, kommel?) [N 27 (1965)]
III-4-4
|
33746 |
klein paard |
(een) tweehands (paard):
twiǝhans (P044p Zelem),
ardennais:
ardɛnē (P044p Zelem),
bidet:
bidɛ (P044p Zelem),
kopje:
kǫpkǝ (P044p Zelem
[(troetelnaam voor een klein paardje?)]
),
poney:
pǝnē (P044p Zelem),
ponypaard:
po`nēpē̜ǝt (P044p Zelem)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
17544 |
klein persoon |
kleine, een -:
teͅs nə kleͅnə (P044p Zelem)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
klēͅgeͅlt (P044p Zelem)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
32681 |
klemmateriaal |
spij/spie:
spēi̯ (P044p Zelem)
|
Met allerlei materialen werden kouter, voorschaar en voorsteun van de ploeg op de ploegbalk vastgezet. Hierdoor bleven deze onderdelen verwisselbaar of verstelbaar. Welk materiaal men gebruikte, blijkt uit de opgaven. [N 11, 31.III.b; N 11A, 140b]
I-1
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
kleͅp (P044p Zelem),
klip (P044p Zelem)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21353 |
kletsen |
babbelen:
Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.
babələ (P044p Zelem),
baobələ (P044p Zelem)
|
praten [ZND m] || praten, kletsen [ZND m]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klitsoor:
kledzuu̯ǝr (P044p Zelem)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (P044p Zelem)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
18230 |
klomp |
klonk:
klunk (P044p Zelem),
kluŋk (P044p Zelem)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)]
II-12, III-1-3
|