19553 |
lepel |
leper:
ləpər (P177p Zepperen)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
25355 |
leren schede |
schede:
sxēj (P177p Zepperen)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
das en leuge (P177p Zepperen)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
leunstoel:
lø̄nstul (P177p Zepperen, ...
P177p Zepperen),
zetel:
ziətəl (P177p Zepperen, ...
P177p Zepperen)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
bedelaar:
bɛdeliər (P177p Zepperen),
leurder:
(ront)lōͅrdər (P177p Zepperen)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20198 |
leven |
leven:
znd 34, 82a;
lîevə (P177p Zepperen)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|
20188 |
leven (zn) |
leven:
lieve (P177p Zepperen),
liievə (P177p Zepperen),
lîeve (P177p Zepperen)
|
leven; in de fleur van zijn leven [ZND 35 (1941)] || leven; op het einde van zijn leven [ZND 34]
III-2-2
|
17697 |
lever |
lever:
liǝvǝr (P177p Zepperen)
|
Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c]
I-11
|
21002 |
leverpastei |
leverpat:
lēvərpəteͅi (P177p Zepperen)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
liɛvərwoͅstə (P177p Zepperen),
witte pens:
wetə pɛ.ns (P177p Zepperen)
|
leverworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|