e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zepperen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lepel leper: ləpər (Zepperen) Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] III-2-1
leren schede schede: sxēj (Zepperen) De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.] II-1
leugen leugen: das en leuge (Zepperen) Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] III-3-1
leunstoel leunstoel: lø&#x0304nstul (Zepperen, ... ), zetel: ziətəl (Zepperen, ... ) een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)] III-2-1
leurder bedelaar: bɛdeliər (Zepperen), leurder: (ront)lōͅrdər (Zepperen) een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)] III-3-1
leven leven: znd 34, 82a;  lîevə (Zepperen) leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)] III-2-2
leven (zn) leven: lieve (Zepperen), liievə (Zepperen), lîeve (Zepperen) leven; in de fleur van zijn leven [ZND 35 (1941)] || leven; op het einde van zijn leven [ZND 34] III-2-2
lever lever: liǝvǝr (Zepperen) Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c] I-11
leverpastei leverpat: lēvərpəteͅi (Zepperen) leverpastei [Goossens 1b (1960)] III-2-3
leverworst leverworst: liɛvərwoͅstə (Zepperen), witte pens: wetə pɛ.ns (Zepperen) leverworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)] III-2-3