id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21352 | spreken, praten | spreken: nie haot sprekə (Zepperen), stil sprièke (Zepperen) | Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] III-3-1 |
17818 | springen | springen: spreiinge (Zepperen) | springen [ZND 25 (1937)] III-1-2 |
34055 | springstier | springvar: sprɛ.ŋk˲vɛ̄r (Zepperen) | [JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15] I-11 |
21545 | sprookje | vertelseltje: vertelselke (Zepperen) | hoe heet een kindervertelsel ? kent ge nog een woord sage ? (uitspraak) [ZND 42 (1943)] III-3-1 |
21007 | spruiten | spruiten: spruite sproͅ.tü (Zepperen) | spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)] III-2-3 |
33637 | spruitkool, spruitje | spruitkool: sproͅu̯tkōͅl (Zepperen) | [N Q (1966)] I-7 |
34286 | spruitpot | spuitsketel: spøtskētǝl (Zepperen) | Pot waarin men koren kookt, zodat het gaat zwellen. Vervolgens voert men dit aan beesten met name aan het paard. [N 18, 129] I-11 |
33515 | staakbonen | rijserwten: rēͅəsɛrtə* (Zepperen) | [N Q (1966)] I-7 |
20125 | staart | staart: stat (Zepperen, ... ) | [A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]Zie afbeelding 2. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60] I-11, I-12, I-9 |
34087 | staartkwast | kwispel: kwēi̯spǝl (Zepperen) | Kwastig uiteinde van de staart. [N 3A, 114] I-11 |