33158 |
strosnijmolen |
hakselmachine:
hɛksǝlmǝšin (P177p Zepperen),
heksmachine:
hɛksmašin (P177p Zepperen)
|
Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c]
I-4
|
33127 |
strowalm |
walm:
walǝm (P177p Zepperen)
|
Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b]
I-4
|
24481 |
struik (alg.) |
boom:
boəm (P177p Zepperen)
|
struik [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
30557 |
stucadoor |
plakker:
plakǝr (P177p Zepperen)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
24834 |
stuifmeel |
stuifmeel:
stuifmeel (P177p Zepperen)
|
Het eiwitten- en vettengedeelte van het bijenvoedsel. Het wordt door de haalbijen uit de mannelijke geslachtsceldragers van een plant gehaald. [N 63, 43a; Ge 37, 143]
II-6
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stuifmeel:
stø̜̄ǝ.f[meel] (P177p Zepperen)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
28541 |
stuifmeelkrans |
stuifmeelraam:
stuifmeelraam (P177p Zepperen)
|
De groep cellen op een raat waarin het stuifmeel wordt opgeslagen. [N 63, 46b]
II-6
|
22362 |
stuiken |
kotjespelen:
kytsjə spēlə (P177p Zepperen),
kotjestoten:
kytsjəstōtə (P177p Zepperen)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
25376 |
stuiptrekking |
nerven die nog werken:
nɛrvǝ dęj nox wɛrkǝ (P177p Zepperen)
|
Het onwillekeurig samentrekken der spieren dat optreedt nadat het dier is geschoten en gestoken. [N 28, 16]
II-1
|
33643 |
stuk grond |
stuk grond:
støk grǫnt (P177p Zepperen)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|