34023 |
stuks -vee |
koebeesten:
kau̯bɛstǝ (P177p Zepperen)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
20785 |
suikerbrood |
suikermik:
sukərmek (P177p Zepperen)
|
brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)]
III-2-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (P177p Zepperen),
toͅfəl (P177p Zepperen)
|
de tafel afvagen [ZND 32 (1939)] || een schoon tafel krassen (met een spijker, enz.) [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
vreewis:
vręi̯węi̯s (P177p Zepperen)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
24727 |
takken (coll.) |
kroon:
kroon (P177p Zepperen)
|
takken, coll. [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
motsem:
⁄mjoͅtsəm}* (P177p Zepperen)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
dijk:
dēk (P177p Zepperen)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
33777 |
tand, tanden |
tand(en):
tā.nt (P177p Zepperen
[(mv tān)]
)
|
Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17]
I-9
|
32584 |
tanden van een riek |
tanden:
tān (P177p Zepperen)
|
Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.]
I-1
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tandpeͅeən (P177p Zepperen),
tandpijn (P177p Zepperen),
tandpiɛn (P177p Zepperen)
|
ik heb tandpijn [ZND 34 (1940)] || Kiespijn. Ik heb kiespijn. [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|