e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zepperen

Overzicht

Gevonden: 2267
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blad van een lepel leper: lepper (Zepperen) Het holle gedeelte van een lepel waarin het eten wordt opgeschept (lepel, holte) [N 79 (1979)] III-2-1
blad, bladeren van een plant blad: blǭǝ.t (Zepperen), blader: bliǝr (Zepperen), blē̜ǝr (Zepperen), blǭr (Zepperen) Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.] I-4
bladhoning bladhoning: bladhoning (Zepperen) Het zoete, kleverige vocht op takken en bladeren, afkomstig van bepaalde luizen, dat de bijen soms naar hun korven of kasten brengen. Bladhoning is vaak zeer donker van kleur. In drachtpauzes kan bladhoning de bijen soelaas bieden. [N 63, 113; N 63, 112b; monogr.] II-6
bladkool, snijkool losse kool: loͅzə koͅl (Zepperen) [N Q (1966)] I-7
blaffen bassen: beͅi̯lə (Zepperen) blaffen [Goossens 1b (1960)] III-2-1
blanke raat nieuw werk: nø̄ wɛrǝk (Zepperen) De in mei gemaakte blanke of maagdelijke raat of raten die nog niet voor broeden hebben gediend. De raat is nog wit van kleur. [N 63, 13f] II-6
blaren opblazen: bluǝs˱ ǫp (Zepperen), blūs˱ ǫp (Zepperen) Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.] II-9
blauw slachten scheef gevild: sxēǝf gǝvelt (Zepperen) Als de huid van het rund niet zorgvuldig wordt losgesneden, blijft er soms vet aan vastzitten, waardoor de blauwachtig gekleurde bovenlaag van het vlees dat op het rund blijft kleven, bloot komt te liggen. Omdat gevraagd was naar een uitdrukking voor dit "blauw slachten", komen er verschillende grammaticale categorieën voor in dit lemma. [N 28, 54] II-1
blauwe klei potaarde: pǫtjāt (Zepperen) De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44] I-8
bleek bleek: hijə is zoe blaik (Zepperen), (kort)  hije is zoew bleeik (Zepperen, ... ) hij is zo bleek [ZND 21 (1936)] III-1-2