| 33631 |
waterput |
put:
peət (P177p Zepperen, ...
P177p Zepperen),
poͅt (P177p Zepperen, ...
P177p Zepperen),
pøt (P177p Zepperen)
|
[RND 08] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
| 33093 |
waterring van de mijt |
waterlaag:
wɛtǝrlōx (P177p Zepperen)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
| 32704 |
watervoor |
watervoor:
wɛtǝr[voor] (P177p Zepperen)
|
Een watervoor is een meestal wat diepere voor die men vóór de winter over de akker trekt, om overtollig water te laten afvloeien. Een watervoor kan dwars op de normale ploegvoren liggen, in het midden van de akker (bij uiteenploegen), tussen de delen van een in panden geploegde akker of ook wel om de (reeds ingezaaide) akker heen. In het algemeen brengt men watervoren aan op laaggelegen of natte gronden, akkers met een laagte erin of op een hellende akker om te voorkomen dat de grond wordt uitgespoeld. De benamingen kunnen ook gebruikt worden voor de middenvoor (omdat deze vaak als watervoor fungeert), verder voor de brede of grove voren van een akker die "op de wintervoor" is gelegd om hem te laten uitvriezen of voor ondiepe waterlopen, greppels en geulen in het algemeen. [N 11, 59b; N 11A, 137k; N 11A, 137i add.; div.]
I-1
|
| 22860 |
weddenschap |
wedding:
wɛdiŋ (P177p Zepperen)
|
weddenschap [RND]
III-3-2
|
| 25579 |
weegtoestel |
balans:
balans (P177p Zepperen)
|
Het weegtoestel waarmee het deeg na het verdelen wordt gewogen. Vroeger gebruikte men wel een hangende balans, volgens de informant van L 377, maar deze moest verdwijnen, omdat ze niet geijkt kon worden. Zie afb. 19. [N 29, 33a; N 29, 32b; monogr.; N 29, 105e]
II-1
|
| 18166 |
weer genezen |
weer op het zijn:
wir op tsein (P177p Zepperen),
weer op zijn effen:
wir op zən ɛffe (P177p Zepperen),
weer te been:
wir te been (P177p Zepperen)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
| 25112 |
weerlichten |
heiweren:
heewioet (P177p Zepperen),
hijjwiert (P177p Zepperen),
ps. de e staat wat hoger geschreven.
heewioet (P177p Zepperen)
|
weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
| 21247 |
weg |
baan:
boͅən (P177p Zepperen)
|
weg [RND]
III-3-1
|
| 33663 |
wei |
groes:
grus (P177p Zepperen),
wei:
wē (P177p Zepperen),
wēi̯ (P177p Zepperen),
wē̜i̯ (P177p Zepperen),
węi̯ (P177p Zepperen, ...
P177p Zepperen),
węi̯ǝ (P177p Zepperen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
| 32969 |
welig, gelp |
schoon:
sxoǝn (P177p Zepperen)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|