20432 |
doodskist |
zerk:
zerrek (P177p Zepperen)
|
Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-3-3
|
25374 |
doodsteken |
afsteken:
ǭfstiǝkǝ (P177p Zepperen)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
19590 |
doofpot |
bassin:
basɛŋ (P177p Zepperen),
marmiet:
marmet (P177p Zepperen)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
34537 |
dooier |
doren:
duǝ.rǝ (P177p Zepperen),
dōu̯rǝ (P177p Zepperen)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
do.upkle,t (P177p Zepperen)
|
doopkleed [RND]
III-3-3
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
half open o wordt genasaliaeerd
do.upfoͅnt (P177p Zepperen)
|
doopvont [RND]
III-3-3
|
25639 |
doormidden gesneden beschuitbol |
beschuit:
mǝsxø̜̄t (P177p Zepperen)
|
De benamingen kunnen ook slaan op de bovenste of onderste schijf van de beschuitbol. [N 29, 62c]
II-1
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
džo:n (P177p Zepperen)
|
doornen [RND]
III-4-3
|
20848 |
dopen |
dopen:
do.upə (P177p Zepperen),
dö.pə (P177p Zepperen)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND]
III-3-3
|
33521 |
doperwten |
peulerwten:
puəlēͅ.rtə (P177p Zepperen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|