34569 |
driewielige kar |
bolderkar:
bǫldǝrkɛr (P177p Zepperen)
|
Kar die behalve twee grote wielen ook een klein wiel vooraan heeft. Deze kar komt alleen voor in Haspengouw (ten zuiden van de lijn Tongeren-St. Truiden) en heeft dezelfde functie als de stortkar. Het paard trekt deze kar door middel van een zwenghout (zie dat lemma). Er komt ook een variant voor met twee kleine wieltjes vooraan in plaats van √©√©n. Toch is ook dit een kar, aangezien het paard deze ook door middel van een zwenghout voorttrekt en niet, zoals bij een wagen, door middel van een dissel. Voor de driewielige kar worden herhaaldelijk de woordtypen clitchèt en bortelkar opgegeven. Deze opgaven worden behandeld onder het lemma stortkar. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr]
I-13
|
22655 |
drijftol |
konkerel:
laatste e beklemtoond
koenkerel (P177p Zepperen)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
28640 |
drijfvoeren |
prikkelen:
prikkelen (P177p Zepperen)
|
Het voeren dat gebeurt, wanneer men de bijen tot het zetten van broed wil prikkelen. Wanneer de bijen nog behoorlijk in het voer zitten, hoeft de imker zich nergens om te bekommeren en kan hij het drijfvoeren laten. [N 63, 110c; Ge 37, 196]
II-6
|
19574 |
drinkglas |
glas:
gloas (P177p Zepperen),
pint:
pēnt (P177p Zepperen)
|
drinkglas [RND] || glas [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
34236 |
droge koe |
muntige koe:
mȳǝntegǝ kau̯ (P177p Zepperen)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
33701 |
droge plekken in moeras |
beemd:
bɛm (P177p Zepperen)
|
Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9]
I-8
|
25128 |
droog weer |
droog:
drèùch (P177p Zepperen)
|
droog [RND]
III-4-4
|
34156 |
droogstaan |
droog (bijvgl. nmw.):
drøǝx (P177p Zepperen),
verdrogen:
(de koe is) vǝrdrøu̯x (P177p Zepperen)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
28660 |
druphoning |
druphoning:
druphoning (P177p Zepperen)
|
Honing die verkregen wordt door de volle raten in een warm vertrek op een zeef te leggen of ze in een fijne neteldoek langs een warme kachel (L 416) te hangen. De honing laat men uitlekken om ze vervolgens op te vangen. De raten moeten daartoe wel eerst ontzegeld zijn. [N 63, 116a; JG 1a; monogr.]
II-6
|
29953 |
dubbele pik |
pioche:
pjǫs (P177p Zepperen)
|
Houwwerktuig met korte steel en twee in een punt uitlopende armen. Zie ook afb. 14b. [N 30, 19b; monogr.]
II-9
|