32773 |
egtanden |
[eg]tanden:
[eg]tān (P177p Zepperen
[(sg [eg]tā.nt)]
)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
lijsei:
lē̜ǝ.sęi̯.ǝ (P177p Zepperen)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
20526 |
eierkoek |
eierkoek:
eiierkoek (P177p Zepperen),
eërkók (P177p Zepperen)
|
eierkoek [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
24478 |
eik |
eik:
eek (P177p Zepperen),
eii̯k (P177p Zepperen),
ɛi̯k (P177p Zepperen),
eikenboom:
eii̯kəbam (P177p Zepperen)
|
eik [RND] || eikenboom [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ekkel (P177p Zepperen),
ɛkəl (P177p Zepperen),
ɛkəls (P177p Zepperen)
|
eikel [ZND 34 (1940)] || eikels [RND]
III-4-3
|
32734 |
eindvoor in het midden |
pijpvoor:
pę̄ǝ.p˲[voor] (P177p Zepperen)
|
De middenvoor is de laatste voor van een akker die men (met een enkele ploeg) uiteengeploegd heeft: de gemeenschappelijke eindvoor van de buitenwaarts geploegde akkerhelften. Een soortgelijke voor ontstaat ook tussen de delen van een op panden te ploegen akker. Naar gelang de omstandigheden ploegt men ofwel een brede of een diepe middenvoor, die als watervoor kan dienen, ofwel een smalle of een ondiepe voor, die desgewenst nog wordt dichtgesleept. Men zie ook het lemma de laatte voor ploegen onder A. Doorgaans heeft met name de niet-specifieke term voor alleen in dat verband de betekenis "middenvoor". [N 11, 55; N 11A, 121d; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
28471 |
eitjes |
eitjes:
ęjkǝs (P177p Zepperen)
|
De eitjes die de koningin legt. Een ei is maximaal twee millimeter. Zowel de bevruchte als de onbevruchte eieren worden door één individu, de koningin of moer, gelegd. De koningin gaat van cel tot cel bij het leggen. Ze stelt een vluchtig onderzoek in met haar sprieten, kromt vervolgens het achterlijf en deponeert op de bodem van elke cel een eitje. [N 63, 21a]
II-6
|
24142 |
ekster |
kerreget:
kèrreget (P177p Zepperen)
|
ekster
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
eksteroog:
eksterouge (P177p Zepperen),
ekstroei:
eksteroej (P177p Zepperen, ...
P177p Zepperen)
|
eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)]
III-1-2
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
ęlastek (P177p Zepperen)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|