e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zepperen

Overzicht

Gevonden: 2267
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtskool verwijderen schoonmaken: sxōnmākǝ (Zepperen) Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.] II-1
houtsplinter splint: splẽǝnt (Zepperen) Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.] II-12
houtworm milver: vroeger"schietworm  millever (Zepperen) houtworm [Lk 01 (1953)] III-4-2
huid huid: hauwət (Zepperen), (mv)  høi̯ǝdǝ (Zepperen), vel: vel (Zepperen) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] I-11, III-1-1
huif van de huifkar huif: hǫu̯f (Zepperen) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hø̄fkɛ̄r (Zepperen), hǫu̯fkē̜r (Zepperen) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huis, woning huis: hoͅas (Zepperen), hoͅəs (Zepperen) huis [ZND 34 (1940)] III-2-1
huishouden huishoud: hēͅəsha (Zepperen), huishouden: hoͅu̯əshāə (Zepperen) Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1
huisweide bleek: blēi̯k (Zepperen) I-7
huiveren bibbelen: bibbele (Zepperen, ... ), bubbele (Zepperen, ... ), bibberen: bibbere (Zepperen, ... ), huiveren: heuvere (Zepperen, ... ) Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] III-1-2