22311 |
katapult |
schietvork:
e: dof uitgesproken
schijetverrek (P177p Zepperen)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjes wegschieten? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
23213 |
katholiek |
kalot (<fr.):
enne kalot (P177p Zepperen),
ən kalot (P177p Zepperen),
katholiek (<fr.):
enne katoliek (P177p Zepperen),
ənə katheliek (P177p Zepperen)
|
Een katholiek: bestaat er een scheldnaam (vooral in verkiezingstijd gebezigd)? [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
28768 |
katoen |
katoen:
katuǝn (P177p Zepperen),
katǫwn (P177p Zepperen)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
25430 |
katrol |
katrol:
katrǫl (P177p Zepperen)
|
Katrol, in gebruik bij het omhooghijsen van het rund. [N 28, 64; N 28, 65]
II-1
|
24179 |
kauw |
kotkraaitje:
koetkrêjke (P177p Zepperen),
kraai:
krij (P177p Zepperen),
torenkraaitje:
taonkriaike (P177p Zepperen)
|
kauw || kerkkauw [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
33781 |
keel |
keel:
kiǝl (P177p Zepperen),
strot:
struǝ.t (P177p Zepperen)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
strot:
struwəd (P177p Zepperen)
|
strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
pijn zijn keel:
pɛ.n zən ki.əl (P177p Zepperen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
spaanse botvink:
spaanse botfenk (P177p Zepperen)
|
keep
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
hoofdpand:
hø̜i̯pānt (P177p Zepperen),
hoofdvoordel:
hø̜i̯vi̯ō.l (P177p Zepperen),
voordel:
vi̯ō.l (P177p Zepperen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|