e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K361p plaats=Zolder

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleinwerken prulletjes maken: prølǝkǝs mākǝ (Zolder) Het maken van kleine kledingstukken zoals broeken en vesten. [N 59, 194a] II-7
klep (van pet) klep: kløp (Zolder) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepbroek broek bet een klep: brok beͅ ən klɛp (Zolder) een broek met een sluitklep aan de voorkant [N 59 (1973)] III-1-3
klepel klepel: də klepəl van ən klok (Zolder) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] III-3-3
kletsen semmelen: Van Dale: semmelen, (gew.) 1. treuzelen, dralen, talmen; -2. wauwelen, zeuren; -3. brommen, mopperen.  semmelen (Zolder), zeveren: hei es wir ānt zivərən (Zolder), Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.  ziveren (Zolder) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] III-3-1
kletsen [onnozele praat vertellen] flauwe zever vertellen: hè vertelt flooe ziever (Zolder), onnozele praat vertellen: hè vertelt onnuzele praot (Zolder) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] III-3-1
kletsoor klatsoor: kladzūr (Zolder) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kleurx kleur: klør (Zolder, ... ) kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-4-4
klierziekte amandelen: De meeste informanten vertalen enkel het zinnetje hij heeft klieren (in de hals) zonder een speciale benaming voor deze klieren op te geven.  amandəls (Zolder), sint-markoen: sintemarcoen (Zolder) hij heeft klieren (in de hals). Bestaat hiervoor een speciale volksnaam ? [ZND 28 (1938)] || koningszweer (kliergezwellen aan de hals, ook St-Marcoen geheten, Fr. scrofules) [ZND 05 (1924)] III-1-2
klieven klieven: klieven (Zolder), van hout  klie.ve (Zolder) Vaneen scheiden (klieven, kloven, splijten, splitsen, (scheiden))\\ [N 108 (2001)] III-1-2