e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zolder

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hij aardt naar zijn vader het is juist zijn vader: ’t es just ze voader (Zolder) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)] III-2-2
hijgen kuimen: kø̜u̯mǝ (Zolder) [JG 1a, 1b] I-11
hijgen naar adem, reutelen snakken: snakt (Zolder), snakken naar asem: hɛi snakt noar aosəm (Zolder) Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)] III-2-2
hinkelen hinken: hinke (Zolder), Daarbij kwam natuurlijk ook een "hinkstien": een stuk plavei of steen, zelfs glas - ieder kind (meisje) had zijn hinkelsteen in zijn zak (zoals de jongens hun scheuten of knikkers)  hinke (Zolder), Pé.rek hi.nke, hinkelspel.  hi.nke (Zolder), hinksteen: Daarbij kwam natuurlijk ook een "hinkstien": een stuk plavei of steen, zelfs glas - ieder kind (meisje) had zijn hinkelsteen in zijn zak (zoals de jongens hun scheuten of knikkers)  hinkstien (Zolder), perkhinken: pé.rekhi.nke (Zolder, ... ), Sub hi.nke.  pé.rek hi.nke (Zolder) [SND (2006)]hinkelen [SND (2006)], [SND (2006)] || hinkelspel || Hinken (mank gaan; hinkelen). || Lievelingsspel 2. [SND (2006)] III-3-2
hinniken ruchelen: røxǝlǝ (Zolder), rø̜xǝlǝ (Zolder) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hobbelpaard schokkepaardje: schókkepiè.reke (Zolder), Kil. schockende peerd.  schókkepië.reke (Zolder), schokpaard: /  schokpejerd (Zolder) [SND (2006)]Hobbelpaardje (kinderzitje). || schommelpaard [SND (2006)] III-3-2
hoed (alg.) hoed: den hōēd va †rineke (Zolder), hut (Zolder), hû.ət (Zolder), ozen hōēd, vajers hōēd, den hōēd va moeier (Zolder), ozen hōēd, vâïjer zenne hōēd, mōeïjer hurren hōēd (Zolder), Trīēneke hurren hōēd, Jaak zenne hōēd (Zolder) hoed [RND] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hyn (Zolder), hȳǝn (Zolder) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoef hoef: huf (Zolder), hoorn: hō.rǝ (Zolder) Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-9
hoef van de koe klauw: (mv)  kluǝ (Zolder), poot: put (Zolder) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11