20329 |
hij aardt naar zijn vader |
het is juist zijn vader:
’t es just ze voader (K361p Zolder)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kø̜u̯mǝ (K361p Zolder)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
snakken:
snakt (K361p Zolder),
snakken naar asem:
hɛi snakt noar aosəm (K361p Zolder)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
hinke (K361p Zolder),
Daarbij kwam natuurlijk ook een "hinkstien": een stuk plavei of steen, zelfs glas - ieder kind (meisje) had zijn hinkelsteen in zijn zak (zoals de jongens hun scheuten of knikkers)
hinke (K361p Zolder),
Pé.rek hi.nke, hinkelspel.
hi.nke (K361p Zolder),
hinksteen:
Daarbij kwam natuurlijk ook een "hinkstien": een stuk plavei of steen, zelfs glas - ieder kind (meisje) had zijn hinkelsteen in zijn zak (zoals de jongens hun scheuten of knikkers)
hinkstien (K361p Zolder),
perkhinken:
pé.rekhi.nke (K361p Zolder, ...
K361p Zolder),
Sub hi.nke.
pé.rek hi.nke (K361p Zolder)
|
[SND (2006)]hinkelen [SND (2006)], [SND (2006)] || hinkelspel || Hinken (mank gaan; hinkelen). || Lievelingsspel 2. [SND (2006)]
III-3-2
|
33839 |
hinniken |
ruchelen:
røxǝlǝ (K361p Zolder),
rø̜xǝlǝ (K361p Zolder)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
schokkepaardje:
schókkepiè.reke (K361p Zolder),
Kil. schockende peerd.
schókkepië.reke (K361p Zolder),
schokpaard:
/
schokpejerd (K361p Zolder)
|
[SND (2006)]Hobbelpaardje (kinderzitje). || schommelpaard [SND (2006)]
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
den hōēd va †rineke (K361p Zolder),
hut (K361p Zolder),
hû.ət (K361p Zolder),
ozen hōēd, vajers hōēd, den hōēd va moeier (K361p Zolder),
ozen hōēd, vâïjer zenne hōēd, mōeïjer hurren hōēd (K361p Zolder),
Trīēneke hurren hōēd, Jaak zenne hōēd (K361p Zolder)
|
hoed [RND] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hyn (K361p Zolder),
hȳǝn (K361p Zolder)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
huf (K361p Zolder),
hoorn:
hō.rǝ (K361p Zolder)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
(mv)
kluǝ (K361p Zolder),
poot:
put (K361p Zolder)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|