21339 |
kostganger |
kostganger:
koͅstgɛŋər (K361p Zolder)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
pensionaat (<fr.):
pensionaat (K361p Zolder),
pensionoat (K361p Zolder)
|
kostschool [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
karmənaj (K361p Zolder),
krabəna͂jə (K361p Zolder),
krbənōͅjə (K361p Zolder),
kotelet:
koͅrtəleͅtə (K361p Zolder)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)] || karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
mistig (weer):
mistig.
mestex (K361p Zolder)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19276 |
koude drukte maken |
veel laweit maken:
vøl lawɛt makən (K361p Zolder)
|
veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
18124 |
koudvuur |
vuur:
vuur (K361p Zolder)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
koos (K361p Zolder)
|
kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kō.tǝr (K361p Zolder)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
krag (K361p Zolder)
|
kraag [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
18271 |
kraagmantel |
kiel:
kiel (K361p Zolder)
|
een ouderwetse kraagmantel (pellerine?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|