21288 |
melkboer |
melkboer:
mɛləkbu.r (K361p Zolder)
|
melkboer [RND]
III-3-1
|
34226 |
melken |
melken:
mø̜.lǝkǝ (K361p Zolder),
męlkǝn (K361p Zolder),
mɛlkǝ (K361p Zolder),
mɛlkǝn (K361p Zolder)
|
Melk uit de uiers van de koe drukken. Zie afbeelding 9. [L 38, 44; JG 1a, 1b; Wi 26; Vld.; monogr.]
I-11
|
33778 |
melkgebit |
melktanden:
mø̜.lǝktān (K361p Zolder),
veulenstanden:
vø̄.lǝstān (K361p Zolder)
|
Tot twee en een half à drie jaar hebben de paarden een melkgebit of veulenstanden. De twee middelste snijtanden komen door in de eerste levensweek van het veulen (soms zijn ze bij de geboorte al aanwezig), binnen een maand of zes weken gevolgd door de snijtanden ernaast. De twee laatste snijtanden volgen tussen de zes en negen maanden, waarna het melkgebit compleet is. De veulenstanden zijn wit van kleur in tegenstelling tot het wat gelige vast gebit en lopen naar de basis toe in een punt uit. [JG 1a, 1b; N 8, 18a]
I-9
|
34079 |
melkgebit van kalveren |
kalvertanden:
kālvǝrtān (K361p Zolder)
|
[N 3A, 108a]
I-11
|
19514 |
melkkannetje |
melkpot:
mølkpoͅt (K361p Zolder)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34568 |
melkkar |
melkkar:
mølǝkkęr (K361p Zolder)
|
Kar om melkbussen van meerdere boeren van en naar de fabriek te brengen. Het was meestal een lange kar met een groot bodemoppervlak en lage zij-, voor- en achterplanken. [N 17, 15; N G 51; monogr.]
I-13
|
34129 |
melkkoe |
melkkoe:
mølkōi̯ (K361p Zolder)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|
34096 |
melkkuil |
melkpot:
mølǝkpǫt (K361p Zolder)
|
Opening waardoor melkaders uit het lichaam van de koe komen. [N 3A, 118b]
I-11
|
34098 |
melkspiegel |
melkspiegel:
mɛlkspigǝl (K361p Zolder)
|
Plaats achter de uier waar de haren in de verkeerde richting liggen. [N 3A, 118d]
I-11
|