27592 |
mijnwerkerskolonie |
cité:
sǝt˙ē (K361p Zolder
[(Zolder)]
)
|
Wijk of deel van een wijk bestaande uit eenvoudige mijnwerkerswoningen. Volgens de informant uit Q 15 kwam de "kolonie" in Nederlands Limburg in de Westelijke Mijnstreek slechts sporadisch voor; hem was alleen Geleen-Lindenheuvel bekend. Bij het uitspreken van kolonie valt de klemtoon op de laatste lettergreep. Een aantal woordtypen duidt op bepaalde woonwijken met name in de Oostelijke Mijnstreek in Nederlands Limburg. [N 95, 41c; Vwo 244; Vwo 803; monogr.]
II-5
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (K361p Zolder)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikke (K361p Zolder),
mikken (K361p Zolder),
mikkən (K361p Zolder),
mikə (K361p Zolder)
|
[I]. 1. Mikken (met schietwapen). || lonken (mikken) [RND] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
34112 |
miltkuilen |
miltskuilen:
mølskø̄u̯lǝ (K361p Zolder)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
20460 |
minnaar |
aanhouder:
nen ao.nhoo(iv)er (K361p Zolder),
cherie (fr.):
sjerie (K361p Zolder),
minnaar:
minnaar (K361p Zolder),
vrijer:
hurre vreijer woe.nd boo.ve (K361p Zolder),
vreijer (K361p Zolder)
|
minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
23271 |
misdienaar |
misdienaar:
mèsdiener (K361p Zolder),
məsdinər (K361p Zolder)
|
Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
20177 |
miskraam |
misval:
misval (K361p Zolder, ...
K361p Zolder),
ne misval (K361p Zolder)
|
Een miskraam krijgen (opslagen, omslaan). [N 115 (2003)] || Te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
dikke mist:
nən dikke mist (K361p Zolder),
mist:
mist (m.).
mest (K361p Zolder)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist, nevel [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
modder:
modder (K361p Zolder),
moos:
də wɛīg lag vol moos (K361p Zolder)
|
modder, slijk [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
24425 |
modderkruiper |
mooskruiper:
moo.skróó.per (K361p Zolder)
|
weeraal: Hoe heet de weeraal of modderkruiper, een gestreept slangvormig visje met voeldraadjes aan de bek dat in sloten en poelen voorkomt en bij naderend onweer onrustig wordt? [N100 (1997)]
III-4-2
|