22424 |
pijl |
pijl:
pèè.l (K361p Zolder),
Mv. peils, verkl. e peilke
ne pèè.l (K361p Zolder)
|
de dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht] [N 112 (2006)] || Pijl (van boog...).
III-3-2
|
27983 |
pijler |
taille/tèye:
tęj (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Eisden])
|
Koolwinplaats van langgerekte vorm. De pijler wordt in de lengterichting enerzijds door de te delven koollaag, anderzijds door een ontkoolde ruimte begrensd en verschuift dwars op de lengterichting. De pijlerlengte wordt bepaald door de onderlinge afstand van de twee bij de pijler behorende galerijen. De hoogte van de pijler komt in het algemeen overeen met de dikte van de te delven koollaag. Het woordtype "boulevard" wordt gebruikt voor een grote pijler waarin men rechtopstaand de kolen kan losmaken. [N 95, 278; monogr.; Vwo 29; Vwo 171; Vwo 595; Vwo 765; Vwo 769; Vwo 779]
II-5
|
17991 |
pijn |
pijn:
pijn (K361p Zolder, ...
K361p Zolder),
pɛ.in (K361p Zolder)
|
pijn [RND] || pijn: De handen van dat kleine kindje doen zeer [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
17992 |
pijnscheut |
kramp:
kramp (K361p Zolder)
|
Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren, scheut, steek, kramp). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17794 |
pijpenkrul |
pijp:
pijpen (K361p Zolder)
|
Pijpenkrul. Spiraalvormige haarkrul [pijpenkrul, pijpenlok, papillote] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
20876 |
pijpensteel |
steel:
stel (K361p Zolder)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
28979 |
pijpesteel stikken |
pijpesteel overmaken:
pē̜.pǝstē.l ø̄vǝrmākǝ (K361p Zolder)
|
Stikken op de breedte van een pijpesteel (1/2 cm). Zie ook het lemma ɛpijpesteelɛ.' [N 59, 56]
II-7
|
33055 |
pikbinder |
pikbinder:
pek˱bendǝr (K361p Zolder),
pek˱benǝr (K361p Zolder)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
28986 |
pikeren |
pikeren:
pikērǝ (K361p Zolder)
|
Naaien met de ø̄pikeersteek Iø̄ en/of de ø̄pikeersteek IIø̄. ø̄Pikeersteek Iø̄ dient voor het binnenwerk, om watten en plastrons op het paardehaar of kameelhaar te bevestigen. Deze steek wordt hoofdzakelijk gebruikt om meer stevigheid te geven aan de vulling. ø̄Pikeersteek IIø̄ wordt op dezelfde wijze gelegd als ø̄pikeersteek Iø̄, maar verschilt er in zoverre van dat ø̄pikeersteek Iø̄ doorgestoken mag worden en aan de andere kant zichtbaar mag zijn, terwijl ø̄pikeersteek IIø̄ tot in de helft van de stofdikte gestoken moet worden. Deze steek wordt gebruikt bij het bewerken van revers en kragen (Papenhuyzen III, pag. 15). Zie afb. 33. [N 59, 62; N 59, 61; N 59, 60]
II-7
|
28052 |
pin, puntijzer |
awèye:
awęj (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Zwartberg, Eisden])
|
De pinvormige ijzeren steekbeitel van de luchthamer. [N 95A, 7; N 95, 760 add.; N 95, 736; monogr.; Vwo 68; Vwo 362; Vwo 604]
II-5
|