21685 |
verkwanselen |
verkwanselen:
verkwanselen (K361p Zolder)
|
Verkwanselen, op verachtelijke wijze verhandelen [vertuitelen, verkwanselen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21659 |
verlagen |
minder geven:
minder geven (K361p Zolder)
|
verlagen, iets in prijs ~ [afzetten? b.v. de biggen zijn afgezet?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21393 |
verliezen |
verliezen:
verlîe.ze (K361p Zolder, ...
K361p Zolder)
|
Verliezen.
III-3-1, III-3-2
|
27623 |
verlof, vrije dag |
congé:
kǫnž˙ē (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Winterslag, Waterschei]),
kort verlet:
kǫrt vǝrlęt (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Willem-Sophia])
|
Van vakantie spraken de mijnwerkers niet. Men nam een verlofdag en deze was dan "de mooiste werkdag". [N 95, 121; N 95, 122; N 95, 123; monogr.; N 95, 920; Vwo 248]
II-5
|
34165 |
verlopen |
herlopen:
hęrlupǝ (K361p Zolder)
|
Na korte tijd van dracht een misgeboorte hebben, gezegd van de koe. [N 3A, 39a]
I-11
|
22715 |
verschillende knikkerspelen: slang schieten |
slangetje schieten:
Sub sláng, (2).
sléngske schîe.te (K361p Zolder)
|
Knikkerspel in een slangvormige gleuf.
III-3-2
|
27965 |
verschuiven |
rippen:
repǝ (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Het transportmiddel van een pijler in zijn geheel in de richting van het koolfront verschuiven. In tegenstelling tot het verleggen hoeft de transportinstallatie daarbij niet gedemonteerd te worden. Zie ook het lemma Verleggen. [N 95, 535]
II-5
|
34233 |
verse koe |
verse:
vǫrsǝ (K361p Zolder)
|
Koe die pas gekalfd heeft en aan een nieuwe melkperiode begint. [N 3A, 60]
I-11
|
22434 |
versieren (met bloemen) |
sieren:
siĕre (K361p Zolder),
NB sîeres: (het) sieren (bij feesten).
sîere (K361p Zolder),
versieren:
Jonger voor sîere.
versîere (K361p Zolder)
|
(Ver)sieren: bij processie enz. || met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren] [N 112 (2006)] || Versieringen aanbrengen bij processie enz.
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
smerik:
[sic]
smirik (K361p Zolder)
|
Versiersel. Voorwerpen die tot versiering dienen [sier(sel), smeer, (op)smuk, opmaak, opschik, tooi] [N 114 (2002)]
III-1-3
|