24315 |
fret |
fret:
frèt (K361p Zolder)
|
fret: Hoe noemt u in uw dialect het marterachtige roofdier waarmee men jaagt op konijnen (het is de tamme albinovorm van de bunzing)? [N100 (1997)]
III-4-2
|
31876 |
frezen |
frezen:
frēzǝ (K361p Zolder)
|
Het land met de frees bewerken. [N 27, 16 add.; div.]
I-2
|
17598 |
fronsen |
fronsen:
fronsen (K361p Zolder),
rimpselen:
ru.msele (K361p Zolder),
B.v. oer veu.rhuut nie zoe -, jong.
ru.mpsele (K361p Zolder)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, fronselen, rimpelen). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33529 |
fruit, ooft |
fruit:
fruit (K361p Zolder)
|
[ZND 05 (1924)]
I-7
|
24443 |
fruitworm |
made:
moͅi̯ (K361p Zolder)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19094 |
futloze jongen |
lummel:
das ne lummel (K361p Zolder),
das ne lūmmel (K361p Zolder),
dass ne lummel (K361p Zolder)
|
Dat is een lummel (futloze kerel). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
28925 |
gaatjestang |
knotstang:
knotstaŋ (K361p Zolder),
oogjestang:
yxskǝstaŋ (K361p Zolder)
|
Met deze tang maakte men door middel van een holpijpje aan de bovenste zijde van de tang of door middel van een wieltje met verschillende holpijpjes ronde gaatjes voor de knoopsgaten. De informant van L 416 had een tang met 6 tandjes om verschillende gaten te maken. De informant van Q 198 kende geen gaatjestang. [N 59, 30a]
II-7
|
22733 |
gaffel |
vork:
vork
de veurek (K361p Zolder)
|
Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
26073 |
galerij |
voie/vôye:
voj (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Eisden])
|
Mijngang in de kool of het gesteente, nagenoeg volgens de strekking van de koollaag. De invuller uit Q 15 merkt daarover voor de mijn Maurits op dat een galerij evenwijdig aan de laag of door de laag werd gedreven. Een evenwijdig aan de laag gedreven gang, een steengalerij, kon dienst doen als watergalerij. Galerijen in de laag konden zowel "toevoergalerij" als "afvoergalerij" zijn. Soms was een "afvoergalerij" later de "toevoergalerij" voor een andere pijler in diezelfde laag, terwijl het omgekeerde ook kon voorkomen. [N 95, 372; N 95, 383; monogr.; Vwo 69; Vwo 332; Vwo 845]
II-5
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galǫ`pērǝ (K361p Zolder),
vierklauwens lopen:
vīrklōǝs lupe (K361p Zolder),
viervoets lopen:
vī.rvuts lupǝ (K361p Zolder)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|