27418 |
vloergat |
potale/potê:
potāj (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Zolder])
|
Een ondiep gat in de vloer waarin de stijl van een ondersteuning wordt geplaatst. [N 95, 309; monogr.; Vwo 619; Vwo 620; Vwo 621; Vwo 835]
II-5
|
30006 |
vloermortel |
chape:
šap (Q001p Zonhoven)
|
Mortel voor het leggen van een gladde vloerlaag. Volgens de invuller uit Q 83 werd de 'chape' ('šap') samengesteld uit 'Rijnzavel' ('ręjnzǭvǝl') en 'cement' ('sǝm'nt'). Wanneer de vloer met parket belegd moest worden werd er kurk door de mortel gemengd. Daardoor kon er later beter in de vloer gespijkerd worden. Ook in P 176 werd vloermortel aangemaakt met 'Rijnzavel' ('rē̜nzǭvǝl') en 'pure cement' ('pȳrǝ sǝm'nt'). In L 318b werd een gestorte cementvloer 'de dek' ('dǝn dęk') genoemd. In Q 111 en Q 113 bestond een betonnen vloer uit twee lagen. De gladde bovenlaag, de 'fijne schicht' ('fīn šix') werd met cementmortel gemaakt. De term 'schuurspijs' werd in Q 19 zowel gebruikt voor mortel voor het afwerken van muren als van vloeren. Wanneer het de afwerking van een muur betrof werd de mortel opgeschuurd met een houten 'plets' ('pl'tš'), terwijl de vloer met een stalen 'gletter' ('gl'tǝr') gelijk gemaakt werd. Zo'n 'gletter' voor de vloer was soms een meter lang. 'Schuurspijs' werd verwerkt door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38f; monogr.]
II-9
|
19702 |
vloertegel |
dalle (fr.):
Fr. dalle D¯eu.ërste dals liggen al óp ¯t hóó.ës: De eerste holle welfsels voor de woning zijn aangebracht
dal (Q001p Zonhoven),
plavei:
pleveej (Q001p Zonhoven)
|
platte cementen vloerplaten, gebruikt om een verdieping te maken || plavei
III-2-1
|
19277 |
vlug |
rap:
rap (Q001p Zonhoven),
vlug:
vlöch (Q001p Zonhoven),
vlök (Q001p Zonhoven)
|
rap || vlug, snel
III-1-4
|
17937 |
vlug lopen |
koersen:
koersen (Q001p Zonhoven)
|
Snel lopen (rennen, koersen, vegen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18217 |
vod |
lommel:
loo.mel (Q001p Zonhoven),
slat:
[WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.
slat (Q001p Zonhoven),
vod:
vod (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
vot (Q001p Zonhoven),
vót (Q001p Zonhoven)
|
**lommel: vod, lor || *slat: vod || versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)] || vod || Vod. Met een vod afkuisen [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
voddenkramer:
nə vodəkriemər (Q001p Zonhoven),
leurder
voddekriemer (Q001p Zonhoven)
|
Kramer. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33229 |
voederbieten |
bieten:
bitǝ (Q001p Zonhoven),
rode hals:
rui̯ǝn hals (Q001p Zonhoven),
voederbieten:
vui̯ǝr[bieten] (Q001p Zonhoven)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
20483 |
voedsel |
eten:
ieète (Q001p Zonhoven),
mensen
ietn (Q001p Zonhoven),
kost:
kost (Q001p Zonhoven),
pensvulsel:
pé.nsvölsel (Q001p Zonhoven),
vreet, de -:
sb
friët (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
sb gȉ.ëne friët krèè.ge: niets te eten krijgen
friët (Q001p Zonhoven)
|
dat is krachtig voedsel [ZND 28 (1938)] || eten || eten (znw.) [ZND 44 (1946)] || grote hoeveelheid voedsel met veelal geringe voedingswaarde || kost || voedsel; Hoe noemt U: Al wat tot voeding kan dienen, al wat men eet (kost, vreet, knibbel, inslag, mast, eten, eet, spijs, bik, aas, voedsel) [N 80 (1980)] || vreten
III-2-3
|
30159 |
voeg |
voeg:
vő̜wx (Q001p Zonhoven)
|
De ruimte tussen de metselstenen van een bouwwerk die met voegmortel wordt gevuld. Men onderscheidt doorgaande voegen in de lengterichting van het metselwerk, de lintvoegen, en de voegen die daar loodrecht op staan, de stootvoegen. [N 32, 29a; monogr.]
II-9
|