24498 |
driekleurig viooltje |
fletje:
zie L.J. p. 99
flètteke (Q001p Zonhoven)
|
viooltje, violetje
III-4-3
|
29827 |
drieklezoor |
(een) drie-/drijkwart:
dręjkwǭrt (Q001p Zonhoven)
|
Driekwart deel van een metselsteen. De term drieklezoor kan volgens Coopman (pag. 34) ook worden gebruikt voor een stuk metselsteen dat de volle breedte maar slechts de helft van de lengte heeft. De drieklezoor wordt daarom ook wel halve steen genoemd. [N 31, 19b; monogr.]
II-8
|
22480 |
driekoningen |
driekoningen:
dreikeuningen (Q001p Zonhoven),
drijkoningen (Q001p Zonhoven)
|
6 januari, Driekoningen [Dreikeunige, Koningen, dortiendach]. [N 96C (1989)] || De naam voor de gebruiken met Driekoningen [6 januari]. [N 88 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
27465 |
driepoot |
wip:
wøp (Q001p Zonhoven)
|
Steun die onder de schoot van de kar gezet wordt en die gebruikt wordt bij het oogsten en eventueel bij het smeren van de as. Voor de woordtypes knecht, kracht, wip, krik en hun samenstellingen is er overlap met de benamingen voor de karwip (zie dat lemma in wld II.11), een hefboom die ook gebruikt wordt bij het smeren van de as. [N 17, 80; JG 1d]
I-13
|
31138 |
drievoet |
drie-/drijpikkel:
dręjpekǝl (Q001p Zonhoven)
|
De ijzeren driepoot met drie klinkvoeten. Volgens Knöfel (I, pag. 244 en 245) bezit deze driepoot "een grooten en een kleinen voet benevens een stang voor de hak. Staat een der voeten ten gebruike omhoog, dan rust het toestel op de beide andere en blijft daarop staan. De schoen of laars wordt op een der voeten gestoken, waarna de zool of hak met metalen stiften kan bevestigd (geklonken) worden." Zie afb. 67. [N 60, 147b; N 60, 244a]
II-10
|
18866 |
driftig |
colrig (<fr.):
kléérech (Q001p Zonhoven),
kléérich (Q001p Zonhoven),
kəleerəch (Q001p Zonhoven),
driftig:
dryfteͅx (Q001p Zonhoven),
kwaad:
kuoͅt (Q001p Zonhoven),
opvliegend:
òpflīēgənt (Q001p Zonhoven)
|
driftig [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || opvliegend || woedend, driftig, opvliegend
III-1-4
|
22655 |
drijftol |
dop:
doͅb (Q001p Zonhoven),
dəb (Q001p Zonhoven),
nen dob (Q001p Zonhoven),
kokkernel:
kokərneͅl (Q001p Zonhoven),
kōkərnēͅl (Q001p Zonhoven),
t.o. dob.
kokərnēl (Q001p Zonhoven),
VD kokkerel (gew. nieet uit Fr. coquerelle wildemanskruid, jodenkers, maar eerder een vrij recente ontlening aan het Waals coquerelle, cocrale (naast trocale en crocale) espèce de toupie légère (uit ofr. coquerille schelp of coquereulle schelp, slak waarschl. omwille van de gelijkenis met een slakkenhuis. Z. J. Grauls, HCTD VI, 1932, pag. 134), dan teruggaand op Kil. kokerol, chochlea (slak).
kòkkerné.l (Q001p Zonhoven),
werkwoord: kokkernellen
kokkernel (Q001p Zonhoven)
|
*Kokkernel: Drijftol, die met een zweepje in een draaiende beweging wordt voortgejaagd. || *Kokkernel: Kokkerel, drijftol. || / [SND (2006)] || Drijftol (speeltuig door middel van een zweep door kinderen gedreven). [ZND 16 (1934)] || Drijftol (tol, die met de zweep wordt voortgedreven). [ZND 01u (1924)] || Drijftol. [ZND 01 (1922)] || tol [SND (2006)]
III-3-2
|
24939 |
drijfzand |
drijfzand:
drijfzand (Q001p Zonhoven)
|
drijfzand, met water verzadigd zand dat rustig ligt maar waarin alles wegzakt wat er druk op uitoefent [drijf, drift, vloei, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
32208 |
drijver, zetbeitel |
zetbeitel:
zęt˱bētǝl (Q001p Zonhoven)
|
De drijver of zetbeitel is eerder een werktuig van de smid. Het is een stompe stalen beitel waarmee de metalen banden worden aangedreven die ter versteviging rond de naaf worden aangebracht nadat de spaakgaten zijn geboord. Meestal worden vier naafbanden aangebracht: twee aan weerszijden van de spaken en verder nog twee aan de uiteinden van de naaf. Zie ook de lemmata ɛmiddennaafbandenɛ, ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ in wld II.11, pag. 136-139 en de daarbij horende afbeelding 214.' [N G, 30]
II-12
|
17862 |
dringen |
dringen:
dreŋə (Q001p Zonhoven),
dräŋə (Q001p Zonhoven)
|
niet dringen ! [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|