23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
flambie (Q001p Zonhoven),
ən flambi (Q001p Zonhoven),
⁄n flambouw (Q001p Zonhoven)
|
Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)] || Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
30800 |
flank |
flank:
flaŋk (Q001p Zonhoven),
flanken:
fla.ŋkǝ (Q001p Zonhoven)
|
Het gedeelte van de huid dat de flank bedekt. Volgens de informant van L 292 is het leer hiervan minder van kwaliteit maar zeer geschikt voor de binnenhaam. Zie afb. 1. [N 60, 3e; N 60, 3d; N 60, 247; N 36, 5; N 36, 4; N 36, 6b] || Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9, II-10
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (Q001p Zonhoven),
floəwə (Q001p Zonhoven),
flòòë (Q001p Zonhoven),
De sóp ès veul te flòòë: de soep is te weinig gezouten
flòòë (Q001p Zonhoven),
flets:
De petatte zèèë veul te fléts: de aardappelen zijn veel te flets (d.i. te weinig gezouten)
fléts (Q001p Zonhoven),
meps:
meͅps (Q001p Zonhoven),
weps:
weͅps (Q001p Zonhoven),
wèps (Q001p Zonhoven),
wéps (Q001p Zonhoven),
Wépse kóst: flauwe kost Ne wépse smao.k: een flauwe smaak
wéps (Q001p Zonhoven)
|
flauw || flauw van smaak || meeps (flauw van smaak) [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)] || niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)] || zoutloos
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw (Q001p Zonhoven),
van zijn klot af vallen:
van zijnen klot af (Q001p Zonhoven),
van zijn sus af gaan:
van zijnen sus af gaan (Q001p Zonhoven)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)] || het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
17989 |
flets |
mottig:
moͅtech chəzecht (Q001p Zonhoven),
weps:
wèps (Q001p Zonhoven)
|
geeps (flets) [ZND 01 (1922)] || hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19288 |
flikflooien |
flikflooien:
ook materiaal znd 23, 55
flekəflujə (Q001p Zonhoven),
fleͅkflujən (Q001p Zonhoven)
|
flikflooien [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18912 |
flink; flinke persoon |
flink:
flingk (Q001p Zonhoven)
|
flink
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
floejm (Q001p Zonhoven),
fləm (Q001p Zonhoven)
|
fluim [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
rochelen:
roachelen (Q001p Zonhoven)
|
Fluimen uitspuwen (tuffen, kwalsteren, klarken, kaatsjen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fezelen:
Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.
fiəzəlṇ (Q001p Zonhoven),
Van Dale: fiezelen, (gew.) fezelen.
fīžə:ln (Q001p Zonhoven)
|
fluisteren [ZND 30 (1939)] || lispelen [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|