e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
flambouw flambouw (<fr.): flambie (Zonhoven), ən flambi (Zonhoven), ⁄n flambouw (Zonhoven) Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)] || Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)] III-3-3
flank flank: flaŋk (Zonhoven), flanken: fla.ŋkǝ (Zonhoven) Het gedeelte van de huid dat de flank bedekt. Volgens de informant van L 292 is het leer hiervan minder van kwaliteit maar zeer geschikt voor de binnenhaam. Zie afb. 1. [N 60, 3e; N 60, 3d; N 60, 247; N 36, 5; N 36, 4; N 36, 6b] || Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10] I-9, II-10
flauw flauw: flauw (Zonhoven), floəwə (Zonhoven), flòòë (Zonhoven), De sóp ès veul te flòòë: de soep is te weinig gezouten  flòòë (Zonhoven), flets: De petatte zèèë veul te fléts: de aardappelen zijn veel te flets (d.i. te weinig gezouten)  fléts (Zonhoven), meps: meͅps (Zonhoven), weps: weͅps (Zonhoven), wèps (Zonhoven), wéps (Zonhoven), Wépse kóst: flauwe kost Ne wépse smao.k: een flauwe smaak  wéps (Zonhoven) flauw || flauw van smaak || meeps (flauw van smaak) [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)] || niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)] || zoutloos III-2-3
flauwvallen flauwvallen: flauw (Zonhoven), van zijn klot af vallen: van zijnen klot af (Zonhoven), van zijn sus af gaan: van zijnen sus af gaan (Zonhoven) Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)] || het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)] III-1-2
flets mottig: moͅtech chəzecht (Zonhoven), weps: wèps (Zonhoven) geeps (flets) [ZND 01 (1922)] || hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] III-1-2
flikflooien flikflooien: ook materiaal znd 23, 55  flekəflujə (Zonhoven), fleͅkflujən (Zonhoven) flikflooien [ZND 01 (1922)] III-1-4
flink; flinke persoon flink: flingk (Zonhoven) flink III-1-4
fluim fluim: floejm (Zonhoven), fləm (Zonhoven) fluim [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-1-2
fluimen uitspuwen rochelen: roachelen (Zonhoven) Fluimen uitspuwen (tuffen, kwalsteren, klarken, kaatsjen). [N 109 (2001)] III-1-2
fluisteren fezelen: Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.  fiəzəlṇ (Zonhoven), Van Dale: fiezelen, (gew.) fezelen.  fīžə:ln (Zonhoven) fluisteren [ZND 30 (1939)] || lispelen [ZND 01 (1922)] III-3-1