18038 |
gezwel |
knobbel:
knobbel (Q001p Zonhoven),
zweer:
zweer (Q001p Zonhoven)
|
Gezwel (knobbel, knop, zweer). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
19042 |
giechelen |
gibberen:
gibbere (Q001p Zonhoven),
giechelen:
gechəln (Q001p Zonhoven),
gichele (Q001p Zonhoven),
gichəln (Q001p Zonhoven),
giechelen (Q001p Zonhoven),
giebelen/gibberen?
giebere (Q001p Zonhoven)
|
giechelen || Giechelen (ingehouden en op hoge toon lachen). [ZND 35 (1941)] || giechelen (inz. van vrouwen)
III-1-4
|
32611 |
gier oproeren |
roeren:
rȳrǝ (Q001p Zonhoven),
rȳǝrǝn (Q001p Zonhoven)
|
Bij het oppompen van de gier moest men geregeld de inhoud van de gierkelder oproeren, om te voorkomen dat de dikkere giermaterie, het gierbezinksel, onder in de put zou blijven en door de pomp niet meer opgezogen zou kunnen worden. [JG 1a + 1b; N 11A, 59b; S 30; monogr.]
I-1
|
32607 |
gier pompen |
[gier] pompen:
po.mpǝ (Q001p Zonhoven)
|
Gier met een pomp uit de gierkelder opzuigen en in de gereedstaande gierton doen vloeien. De gegevens voor Nederlands Limburg (voornamelijk verkregen d.m.v. n 11A) beperken zich tot een achttiental plaatsen. Voor de overige is echter ook het type pompen te verwachten. De plaatselijke uitspraak daarvan kan worden afgeleid uit de gegevens van het vorige lemma. De plaatselijke term voor gier, het object van deze handeling, vindt men in het lemma gier c.a. [JG 1a + 1b; N 11A, 50b; A 9, 26 add.; monogr.]
I-1
|
32610 |
gier putten |
scheppen:
sxø̜pǝ (Q001p Zonhoven)
|
Met een schep of emmer gier uit de put ophalen, om er de gierton mee te vullen. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 50a; monogr.]
I-1
|
32605 |
gier uitrijden |
zeik uitkruien:
zēk ǭǝtkrǭu̯ǝ (Q001p Zonhoven),
zeik varen:
[zeik] ˲vǭ.rǝ (Q001p Zonhoven),
[zeik] ˲vǭǝrn (Q001p Zonhoven)
|
Onder gier uitrijden wordt verstaan het totaal van de volgende handelingen: gier in de gierton pompen of scheppen, gier naar het land vervoeren en aldaar al rijdende verspreiden. De termen aan het einde van dit lemma zijn meer van toepassing op het leegmaken van de beerput, een aparte put waarop de w.c. is aangesloten. De inhoud van deze put werd meestal in een ton op de kruiwagen of in een draagton naar de moestuin, de boomgaard of de huisweide gebracht en daar verspreid. [N 11, 21; N 11A, 51a + 51b + 52; JG 1a; A 9, 26 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32604 |
gier, mestwater, beer |
gier:
gīr (Q001p Zonhoven),
stront:
strǫ.nt (Q001p Zonhoven),
zeik:
zē.k (Q001p Zonhoven)
|
Onder gier wordt verstaan de in een put of kelder verzamelde vloeibare mest van het vee. Mestwater is het vocht, dat mede als gevolg van regenval uit de in de mestvaalt gelegen mest sijpelt en in een bij de mesthoop gelegen poel of kuil bijeenvloeit; dit vocht, waarmee men soms een uitgedroogde mesthoop bevochtigt, wordt ook wel als vloeibare meststof gebruikt. Met beer wordt hier bedoeld de uit menselijke fecaliën bestaande materie, die "dikker" is dan gier en vaak verzameld wordt in een put waarop alleen het privaat is aangesloten; van tijd tot tijd (o.a. wanneer de put vol is) wordt deze vloeistof naar de moestuin, de boomgaard, de huisweide e.d. vervoerd, om aldaar te worden verspreid. De genoemde begrippen zijn hier in één lemma behandeld, omdat de (overigens talrijke) gegevens zich niet over drie duidelijk verschillende lemmata lieten verdelen. Dat is vooral hieraan te wijten, dat (1) het bedoelde onderscheid in de betrokken enqu√™tevragen meestal niet werd gemaakt; (2) de door oudere enqu√™tes verkregen gegevens het antwoord zijn op te korte of onduidelijk toegelichte vragen als "beer (drek)", "aalt (beer)", "beer (mestwater)", "mestwater (aal, beer, zeik)". Woorden die als benaming voor het begrip mestwater of het begrip beer lijken te kunnen worden opgevat, blijken in samenstellingen als gierkar, -ton, -pomp, -lepel e.d. vaak (ook) op vloeibare mest van het vee of op gier in het algemeen toepasselijk. Daarom zijn in dit lemma ook de gier-gegevens uit het materiaal van de volgende lemmata verwerkt. Dat de term voor de vergaarplaats van de gier is overgegaan op c.q. ook bruikbaar is voor het mestvocht zelf, blijkt uit woorden als citerne en beerput. Dit geldt in beginsel ook voor aalpoel, mestpoel, zeikpoel, poel, mestplas, zeikplas en mestkuil, waarmee primair de bij de mesthoop gelegen diepte of kuil vol mestwater bedoeld wordt maar die ook toepasselijk zijn op het zich daarin bevindende of daaruit afkomstige vocht als zodanig. In samenstellingen kan het begrip gier zelfs door het woord water worden uitgedrukt. Voor die gevallen zie men de lemmata gierkar, - ton, -kraan e.d. Het woord zeik is meestal ook de benaming voor dierlijke urine. [Wi 14; S 1; L 1a-m; L 2, 12; L B2, 269; L 20, 24; A 4, 24; JG 1a + 1b + 1c; N 11, 21 + 27 add.; N 11A, 41 + 42d + 43b + 44b; monogr.]
I-1
|
32613 |
gierbezinksel |
dik:
dek (Q001p Zonhoven)
|
Met de onderstaande termen wordt de weke massa aangeduid die gevormd wordt door uitwerpselen en gierbezinksel: het onderste uit de gierkelder, dat wanneer het na oproeren niet kon worden opgepompt, op een andere manier naar boven werd gehaald. [JG 1a; N 11, 27 add.; N 11A, 60a; monogr.]
I-1
|
32608 |
giergoot, gierbuis |
goot:
gō.t (Q001p Zonhoven),
gootje:
gø̄.tjǝ (Q001p Zonhoven)
|
De verbindingsgoot waarlangs de opgepompte gier van de pomp naar de gierton vloeit. Dat kon een uit planken gevormde goot, een metalen buis of pijp zijn of (en daarop wijst het woordtype darm) een buigzame buis of slang. [JG 1a; N 11A, 49b; monogr.]
I-1
|
21323 |
gierig |
bijscharrig:
bīscha‧reX (Q001p Zonhoven),
gierig:
gi[ə}reͅX (Q001p Zonhoven),
gierig (Q001p Zonhoven)
|
gierig [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)]
III-3-1
|