20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
ha.llefbrūūër (Q001p Zonhoven),
stiefbroer:
stiefbruur (Q001p Zonhoven)
|
De zoon van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefbroer) [N 115 (2003)] || halfbroer
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
stiefzuster:
stiefzuster (Q001p Zonhoven)
|
De dochter van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefzuster) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
27942 |
halfhout |
platte beel:
platǝ bēl (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Halfrond stuk hout dat voor verschillende doeleinden, bijvoorbeeld als kap of als bekleding, kan dienen. Het gebruik is afhankelijk van de dikte van het gezaagde hout. [N 95, 330; monogr.; Vwo 353; Vwo 354; Vwo 605; Vwo 606]
II-5
|
23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
halfvasten (Q001p Zonhoven)
|
De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (Q001p Zonhoven),
spier:
spīǝ.r (Q001p Zonhoven)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
hals [ZND 01 (1922)] || Het gedeelte van de huid dat de hals bedekt. Zie afb. 1. [N 36, 4; N 60, 3f; N 60, 3g, N 60, 247]
II-10, III-1-1
|
18419 |
hals [wld ii.7, p.86] |
dcollet (fr.):
Fr. décolleté.
dikólteej (Q001p Zonhoven)
|
decolleté
III-1-3
|
27543 |
halsdoek |
maalslat:
mālslat (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Eisden])
|
Het vierkant stuk stof dat de mijnwerkers als beschermmiddel tegen stof voor de mond of in de hals dragen. [N 95, 65; monogr.; Vwo 326; Vwo 868]
II-5
|
18255 |
halsketting |
ketting:
goketting (Q001p Zonhoven),
got, gō ketī (Q001p Zonhoven),
ən goo kɛtey (Q001p Zonhoven),
kettinkje:
sub goud.
góóë kèttingske (Q001p Zonhoven)
|
#NAME? || een gouden ketting [ZND 01 (1922)] || Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)] || goud, een gouden ketting [ZND 01u (1924)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
collier (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
kóiljee (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
halssnoer:
halssnoer (Q001p Zonhoven),
ketting:
ketting (Q001p Zonhoven),
parel:
pīa.l (Q001p Zonhoven),
perle-finecollier (<fr.):
Fr. perle fine; z. ook o. parel.
pérlefiene kóiljee (Q001p Zonhoven)
|
#NAME? || *collier: kraag || *parel: halssnoer van parels || aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)] || collier: halssnoer, halsketting || Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)]
III-1-3
|