27225 |
houwer |
ouvrier/ovrî:
uvri (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Eisden])
|
Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.]
II-5
|
19176 |
hovardig |
hovaardig:
hoeviár(d)ech (Q001p Zonhoven),
hoeviár(d)ich (Q001p Zonhoven)
|
hovaardig
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
valserik:
daz nə valsərek (Q001p Zonhoven)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
gebaren:
gebiëre (Q001p Zonhoven)
|
veinzen
III-1-4
|
17565 |
huid |
beestenvel:
(mv)
bestǝvē̜lǝr (Q001p Zonhoven),
huid:
hoͅwət (Q001p Zonhoven),
(mv)
hǫu̯ǝtǝ (Q001p Zonhoven),
koeienvel:
køi̯vē̜lǝr (Q001p Zonhoven),
vel:
vēͅl (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
pelletjes:
pellekens (Q001p Zonhoven)
|
Schilfers op de huid (pellen, schillen, schubben). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
uitslag (Q001p Zonhoven)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hǫu̯f (Q001p Zonhoven),
kap:
kap (Q001p Zonhoven)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
commissioneerkar:
kǫmesǝjǫnērkār (Q001p Zonhoven),
huifkar:
hǫu̯fkɛ̄r (Q001p Zonhoven)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
lelletje:
lelletje (Q001p Zonhoven)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|