e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaal (zijn), kaal hoofd kletskop: kletskop (Zonhoven) Kaal hoofd [hebben] (kletskop, plaat - ANDERE UITDRUKKINGEN: bv. volle maan, maan schijnt, biljartbal e.d.). [N 109 (2001)] III-1-1
kaal duivenjong kwakjong: kwàkjo.ŋk (Zonhoven) Kaal duivenjong. [Goossens 1a (1955)] III-3-2
kaam kaam/kamen: koǝm (Zonhoven), kuǫm (Zonhoven), kām (Zonhoven), kǫamǝn (Zonhoven), kǭm (Zonhoven) Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.] II-2
kaantjes krapjes: krépke (Zonhoven, ... ), krappen: krabə (Zonhoven) kaan || stukje uitgesmolten vet spek || stukjes vet waaruit het smout getrokken is [Goossens 1a (1955)] III-2-3
kaantjessaus krapjessaus: krépkessousj (Zonhoven, ... ) kaantjessaus || zurige saus met kaantjes III-2-3
kaar tremel: trēmǝl (Zonhoven) Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.] II-3
kaars kaars: kās (Zonhoven), Verklw. kéé(r)ske Dië moocht e kéé(r)ske braa.ne: je mag een kaarsje branden. d.i. het is nog goed afgelopen  kaa.rs (Zonhoven), wiek: wiek (Zonhoven) kaars [RND] III-2-1
kaarsenbak kaarsenbak: kaarsenbak (Zonhoven) De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kaarsendomper kaarsendomper: kāsndoͅmpər (Zonhoven), kāsəndoͅmpər (Zonhoven), Lange stok met aan het uiteinde een kegelvormig of vingerhoedvormig kapje (domper) om de vlam van een hoge kaars te doven; ook voorzien van een pitje om zulke kaars aan te steken  kaa.(r)sendò.mper (Zonhoven) kaarsendomper || kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)] III-2-1
kaarsendover kaarsendomper: kaarsendoomper (Zonhoven) De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)] III-3-3