18176 |
kapothoedje |
kapotje (<fr.):
kapoo.teke (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
kepótsje (Q001p Zonhoven)
|
kapot(je): kapothoedje
III-1-3
|
25254 |
kapper, maat van 0,2 liter |
kapper:
(vloeistof).
kapper (Q001p Zonhoven)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,2 liter [kapper] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
struikjeserwten:
strø̜̄kskǝs˱ɛrǝtǝ (Q001p Zonhoven)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
31754 |
kapzaag, toffelzaag |
kapzeeg:
kap˲ziǝx (Q001p Zonhoven),
kap˲zē̜x (Q001p Zonhoven)
|
Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.]
II-12
|
21760 |
kar |
kar:
kɛr (Q001p Zonhoven)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
ao.rt (Q001p Zonhoven),
ōͅrt (Q001p Zonhoven),
áárt (Q001p Zonhoven),
caractre (fr.):
karakteer (Q001p Zonhoven),
karaktēͅr (Q001p Zonhoven),
karɛktèər (Q001p Zonhoven),
káráktéér (Q001p Zonhoven),
køraktēr (Q001p Zonhoven),
karakter:
karákter (Q001p Zonhoven),
kàràktər (Q001p Zonhoven)
|
aard (karakter) [ZND 01 (1922)] || aard, natuur, wezen || karakter [ZND 01 (1922)] || natuur, wezen
III-1-4
|
20784 |
karbonade |
varkenskarbonade:
vɛrəkəskrabəna͂jə (Q001p Zonhoven)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
24178 |
karekiet |
rietvink:
rietvèngk (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
grote karekiet || karekiet, kleine —
III-4-1
|
33083 |
karlaken |
oud laken:
ā.t lǭ.kǝ (Q001p Zonhoven)
|
De lap stof, vaak aaneengenaaide zakken of een oud beddelaken, die onder in de oogstkar wordt gelegd om uit de aren vallende graankorrels op te vangen. Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). [JG 1a]
I-4
|