20653 |
karnemelk |
botermelk:
botermelk (Q001p Zonhoven),
botǝrmęlǝk (Q001p Zonhoven),
boǝtǝrmɛlǝk (Q001p Zonhoven),
bō.tǝrmęlk (Q001p Zonhoven),
bōtǝrmølǝq (Q001p Zonhoven),
bōtǝrmɛlǝk (Q001p Zonhoven)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
34249 |
karnen |
(de) boter maken:
[boter] mākǝ (Q001p Zonhoven),
rollen:
rǫlǝn (Q001p Zonhoven),
stoten:
stuǝtǝ (Q001p Zonhoven)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
34251 |
karnstaf |
botterstoter:
[botter]stytǝr (Q001p Zonhoven),
stoter:
stytǝr (Q001p Zonhoven),
styǝtǝr (Q001p Zonhoven)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
34250 |
karnvat |
kroeg:
krōx (Q001p Zonhoven),
stand:
stan (Q001p Zonhoven
[(van hout)]
),
stān (Q001p Zonhoven),
stāǝn (Q001p Zonhoven),
(mv)
stęi̯ǝn (Q001p Zonhoven)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
24333 |
karper |
karp:
kerp (Q001p Zonhoven),
ook in ZND 27, 070
kerp (Q001p Zonhoven),
kerp:
kɛrəp (Q001p Zonhoven)
|
Hoe noemt u de karper: een zoetwatervis die voorkomt in stilstaande en traag stromende wateren. Hij heeft een lange rugvin, de buikvinnen staan ingeplant achter de borstvinnen, ongeveer gelijk met het begin en het einde van de rugvin. De bek heeft dikke e [N 83 (1981)] || karper [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
19398 |
karpet, vloerkleed |
tapijt:
tapèè.ët (Q001p Zonhoven),
tepèè.ët (Q001p Zonhoven),
Lat. tapete
tepèè.ët (Q001p Zonhoven)
|
tapijt || vloerkleed
III-2-1
|
33694 |
karrenspoor |
vaarspoor:
vǭrspoǝr (Q001p Zonhoven)
|
Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.]
I-8
|
32224 |
karspoor |
karspoor:
kɛ̄rspū.r (Q001p Zonhoven)
|
Bij een onverharde weg, de twee evenwijdig lopende uithollingen in het wegdek, veroorzaakt door de wielen van de kar. [JG, 1a; monogr.]
II-12
|
34621 |
karsteun |
achterdam:
āxtǝrdam (Q001p Zonhoven),
achterste dam:
ēǝs˱dǝ [dam] (Q001p Zonhoven),
dam:
dam (Q001p Zonhoven),
(mv)
damǝ (Q001p Zonhoven),
karstek:
(mv)
kɛrstɛkǝr (Q001p Zonhoven)
|
Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.]
I-13
|
32232 |
karsteunhaak |
damhaak:
damhōǝk (Q001p Zonhoven)
|
De metalen haak aan de achterkant van de berries, waaraan de karsteun wordt gehangen, wanneer het paard voor de kar is gespannen. [JG, 1a]
II-12
|