27672 |
katrolsysteem |
katrol:
kǝtrǫl (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Wilhelmina])
|
Het katrolsysteem waarmee de kleerhaken met kleren onder het dak worden gehangen. [N 95, 57]
II-5
|
24179 |
kauw |
kauwtje:
koͅu̯kə (Q001p Zonhoven),
torenkraai:
toərəkrèə (Q001p Zonhoven),
tōrəkrē (Q001p Zonhoven),
torenkraaitje:
torenkraai(ke) (gew.uitspr.) (Q001p Zonhoven)
|
kauw || kerkkauw [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
kauwen:
kauwen (Q001p Zonhoven)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kasuifel (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
kazuifel (Q001p Zonhoven),
kəsəfəl (Q001p Zonhoven)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)] || Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
keel:
kīǝ.l (Q001p Zonhoven)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kièl (Q001p Zonhoven),
strot:
stro.əd (Q001p Zonhoven),
strōt (Q001p Zonhoven)
|
Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)] || strot [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
strot:
stroat (Q001p Zonhoven)
|
Keelgat (keelkoet, keelluik, strot). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelketting:
kīǝ.lkęteŋ (Q001p Zonhoven),
keelriem:
kīǝ.lrīǝ.m (Q001p Zonhoven)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
pijn in zijn keel:
pɛ.in ɛ zən ki.əl (Q001p Zonhoven)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
33931 |
keelriem |
keelriem:
kīǝlrīǝ.m (Q001p Zonhoven)
|
Riem van de halster die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en aan weerszijden aan de kopriem bevestigd is. In plaats van een riem kan een halster ook een keelketting hebben. [JG 1a]
I-10
|