17584 |
baard |
vlimmen:
vlø̜m (Q001p Zonhoven),
vlø̜mǝn (Q001p Zonhoven)
|
De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4
|
17720 |
baarmoeder |
baarmoeder:
baarmoeder (Q001p Zonhoven)
|
baarmoeder [N 10c (1995)]
III-1-1
|
24298 |
baars |
baars:
bōͅrs (Q001p Zonhoven)
|
baars
III-4-2
|
23154 |
baarspelen |
baren:
VD baar, baarspel en baar spelen (gew.), S. barrespelen, DC en T., deel I, p. 126 baarspelen;
baare (Q001p Zonhoven)
|
*Baren: Het **baarspel spelen: een loop- en vangspel door twee groepen tussen twee **baren (strepen, getrokken als grenslijn).
III-3-2
|
20551 |
babbelaar |
babbeltje:
babbelke (Q001p Zonhoven),
babbelut:
babbelut (Q001p Zonhoven),
karamel:
kermél (Q001p Zonhoven),
Fr. caramel
kermél (Q001p Zonhoven),
Verklw. kermélleke
kermél (Q001p Zonhoven),
kebabbel:
kababbel (Q001p Zonhoven)
|
babbelaar || karamel || klontje van gebakken suiker || snoepje van gebrande suiker in een kleurig papiertje gevouwen || soort van ulevel
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
plat kind:
klemt 2e syll.
platkéjnt (Q001p Zonhoven),
zuiker:
zóó.ker (Q001p Zonhoven)
|
Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)] || kind dat gezoogd wordt
III-2-2
|
34585 |
bak |
bak:
bak (Q001p Zonhoven),
slagkarbak:
slǭxkārbak (Q001p Zonhoven),
trog:
trōx (Q001p Zonhoven)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakǝs (Q001p Zonhoven)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
17586 |
bakkebaard(en) |
bakkebaard(en):
bakkebaard (Q001p Zonhoven)
|
Bakkebaard: baard die men alleen op of langs de wangen laat groeien (bakkebaarden, fabriezen, favoris) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakken (Q001p Zonhoven),
bàkkə (Q001p Zonhoven),
bákke (Q001p Zonhoven),
Broet, vlao.ëj, vliesj bákke: bakken en braden
bákke (Q001p Zonhoven),
kunnen:
kunnen (Q001p Zonhoven)
|
bakken [RND], [ZND 01 (1922)] || bakken en braden || bakken; Hoe noemt U: Spijzen met boter of vet bereiden (kuinen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|