19856 |
kop |
kop:
kǫp (Q001p Zonhoven),
varkenskop:
vɛrkǝnskop (Q001p Zonhoven)
|
[JG 1a, 1b] [N 76, 11; monogr.]
I-12, I-9
|
27995 |
kop van de pijler |
kop van de taille:
kǫp van dǝ tej (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Eisden])
|
Het einde van de pijler, in het algemeen tevens het hoogste punt van de pijler. De woorden en woorddelen (pijler) en (streb) zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma Pijler. [N 95, 280]
II-5
|
33137 |
kopdorser |
kopdorser:
kǫp˱dǫ.sǝr (Q001p Zonhoven)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24193 |
koperwiek |
franse kluister:
fraanse klöster (Q001p Zonhoven)
|
koperwiek
III-4-1
|
27922 |
kophout |
kophout:
kophōt (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Een stijl met daarop een plankje of een stuk halfhout. Het geheel kan worden gebruikt als voorlopige ondersteuning in een kerf. Zie de semantische toelichting van de lemmata Inkerven en Kerf. [N 95, 492; N 95, 330; monogr.]
II-5
|
19582 |
kopje |
jatte (fr.):
zjat (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
žat (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
Fr. tasse: kopje
zjatten én téskes (Q001p Zonhoven),
kopje
žeͅits (Q001p Zonhoven),
Verklw. zjétteke ¯n zjat kaa.fie: een kop koffie
zjat (Q001p Zonhoven),
tas:
tās (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
¯n taa.s kaa.fie: een kop koffie
taa.s (Q001p Zonhoven),
tasje:
¯n téske kaa.fie: een kop koffie
téske (Q001p Zonhoven)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || kop || kopje || kopje, tas [ZND 28 (1938)] || kopjes en schoteltjes || tas
III-2-1
|
22740 |
kopjeduikelen |
over zijn kop tuimelen:
øvər z`nə kop tôməln (Q001p Zonhoven)
|
hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
33987 |
kopnet |
vliegenkleed voor de kop:
vlī.gǝklit ˲vør dǝ kǫp (Q001p Zonhoven)
|
Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a]
I-10
|
20368 |
koppelen |
koppelen:
koppelen (Q001p Zonhoven)
|
koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
draal:
drōl (Q001p Zonhoven
[(aan trekel)]
),
trekel/trikkel:
trī.kǝl (Q001p Zonhoven
[(met draaibout)]
)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|