27219 |
mijnwerker |
fondmannen:
fǭman̄ (Q001p Zonhoven [Willem-Sophia, Wilhelmina, Julia]),
koolputter:
kǭlpø̜tǝr (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Eisden]),
ondergronder:
ǭnǝrgrǫnǝr (Q001p Zonhoven [Emma, Maurits])
|
De algemene benaming voor mijnwerker ondergronds en bovengronds. Naast de neutrale benamingen is er een aantal dat een bepaalde gevoelswaarde heeft. Al naargelang de gebruikssituatie drukt men daarmee scherts, spot, kameraadschappelijkheid en schelden uit. Een ander aantal heeft het karakter van bijnamen. Het is moeilijk om deze categorieēn van benamingen exact af te bakenen. Zo kon "kuilpiet" zowel een populaire benaming zijn als een scheldbenaming. De normale betekenis van "kompel" is vriend of maat, maar in de Belgische mijnen werd het in het algemeen in een negatieve betekenis gebruikt. Het woord "balt" slaat op Baltische mijnwerkers die na de Tweede Wereldoorlog in de Limburgse mijnen zijn komen werken. Het wordt als scheldwoord gebruikt (Vanwonterghem pag. 55). "Pieren" was de naam voor de mijnwerkers die uit Maastricht kwamen. [N 95, 115; monogr.; Vwo 64; Vwo 88; Vwo 187; Vwo 227; Vwo 436; Vwo 444; Vwo 516; Vwo 554; Vwo 640; Vwo 861]
II-5
|
27593 |
mijnwerkershuis |
citéhuis:
sitēhǫws (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Maurits])
|
[N 95, 41a; N 95, 41b]
II-5
|
27592 |
mijnwerkerskolonie |
cité:
sǝte (Q001p Zonhoven [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Wijk of deel van een wijk bestaande uit eenvoudige mijnwerkerswoningen. Volgens de informant uit Q 15 kwam de "kolonie" in Nederlands Limburg in de Westelijke Mijnstreek slechts sporadisch voor; hem was alleen Geleen-Lindenheuvel bekend. Bij het uitspreken van kolonie valt de klemtoon op de laatste lettergreep. Een aantal woordtypen duidt op bepaalde woonwijken met name in de Oostelijke Mijnstreek in Nederlands Limburg. [N 95, 41c; Vwo 244; Vwo 803; monogr.]
II-5
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (Q001p Zonhoven)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mekke (Q001p Zonhoven),
mikken (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
mîkə (Q001p Zonhoven)
|
lonken (mikken) [RND] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)] || scherp kijken naar en richten op het doel dat men wil raken met een vuurwapen [mikken, mieren, aanleggen] [N 90 (1982)]
III-3-1, III-3-2
|
25320 |
millimeter, maat, 1000ste deel van een meter |
millimeter:
millimeter (Q001p Zonhoven)
|
het duizendste deel van een meter [millimeter, streep] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20285 |
min, voedster |
voedster:
voedster (Q001p Zonhoven)
|
voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18795 |
minderen |
afengen:
a͂fängə (Q001p Zonhoven),
engen:
eŋə (Q001p Zonhoven),
minderen:
menərn (Q001p Zonhoven)
|
Bestaat er voor het "minderen"bij het breiwerk een afzonderlijk woord? [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
mènnerjòòërech (Q001p Zonhoven),
mènnerjòòërich (Q001p Zonhoven),
znd 1 a-m
ménnərjôoréch (Q001p Zonhoven),
znd 31, 23a
mènnərjówréch (Q001p Zonhoven),
niet mondig:
znd 31, 23a
nĭĕ mun’ech (Q001p Zonhoven)
|
minderjarig [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
20460 |
minnaar |
aanhouder:
aanhouder (Q001p Zonhoven),
ao.ënhhaager (Q001p Zonhoven),
bijzit:
beizit (Q001p Zonhoven)
|
minnaar || minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|