19107 |
mogelijk |
mogelijk:
meu.gelek (Q001p Zonhoven),
méúgələk (Q001p Zonhoven)
|
mogelijk
III-1-4
|
19126 |
mogen |
mogen:
moo.ge (Q001p Zonhoven),
móógə (Q001p Zonhoven)
|
mogen
III-1-4
|
27340 |
moker |
vuisthamel:
vusthāmǝl (Q001p Zonhoven)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.]
II-9
|
31275 |
moker, vuisthamer |
vuisthamer:
vuisthamer (Q001p Zonhoven)
|
Zware, hoekige, ijzeren hamer met twee vlakke hamerbanen en een korte steel. De timmerman gebruikt de moker bij breek- en sloopwerk, de wagenmaker bij het bevestigen van spaken in de naven van kleine wielen. Zie ook afb. 88 en het lemma ɛmokerɛ in Wld II.9, pag. 15 en ɛmoker, vuisthamerɛ in Wld II.11, pag. 34.' [N 53, 132; N G, 40b; monogr.]
II-12
|
18873 |
mokken |
bronken:
brò.nke (Q001p Zonhoven),
kindsen:
kinse (Q001p Zonhoven),
moffen:
cf. VD s.v. "moffen"= (gew.) moefen = pruilen
mòffe (Q001p Zonhoven),
motsen (<du.):
cf. Rheinisches Wörterbuch V, pag. 1497 s.v. "mutzen"("motzen"): "durch ein schiefes Gesicht u. durch eigensinniges Schweigen seine Unzufriedenheit kundgeben
mōē.ëtse (Q001p Zonhoven),
pratten:
pratte (Q001p Zonhoven)
|
nors kijken, pruilen || pruilen, al mokkend duidelijk maken dat men zich verongelijkt voelt || pruilen, mokken
III-1-4
|
32858 |
mol |
moerp:
moǝrup (Q001p Zonhoven),
moǝrǝp (Q001p Zonhoven),
mōrǝp (Q001p Zonhoven),
mūrǝp (Q001p Zonhoven)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
25957 |
molen |
molen:
mø̄.lǝ (Q001p Zonhoven),
mø̄ln (Q001p Zonhoven),
mø̄lǝ (Q001p Zonhoven)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|
34617 |
molen van de wagen |
draaimolen:
drāmēlǝ (Q001p Zonhoven),
molen:
mēlǝ (Q001p Zonhoven)
|
Dat deel van het voorstel dat ervoor zorgt dat het voorstel wendbaar is, de draaischijf. Het bestaat uit twee in elkaar draaiende metalen ringen die zich tussen het voorste asblok en het rongblok bevinden. De molen komt alleen voor bij de molenwagen. [N 17, 44j + 50a + 50c; N G, 71c; JG 1b; JG 1c; JG 1d; monogr.]
I-13
|
25946 |
molenaar |
moller/molder:
mő̜lǝr (Q001p Zonhoven),
mǫlǝr (Q001p Zonhoven)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
34572 |
molenwagen |
molenwagel:
mēlǝwāgǝl (Q001p Zonhoven)
|
Vierwielige wagen met vaste voor- en zijwanden, waarvan de bak op veren rust. Het voor- en achterstel zijn met elkaar verbonden door middel van twee draagbalken. Het voorste asstel draait gemakkelijk door middel van metalen ringen die op de asbalk liggen. Deze wagen is lichter dan de langwagen, omdat de wielen lichter zijn. [N 17, 43b; N G, 51 + 71a; JG 1d]
I-13
|