17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nījəmə (Q001p Zonhoven),
nīəmən (Q001p Zonhoven)
|
nemen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24042 |
neomist |
nieuwe priester:
noawe priester (Q001p Zonhoven)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24717 |
nerf van een blad |
ribbe:
WLD
ribben (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
30801 |
nerfkant |
wreef:
vręjf (Q001p Zonhoven)
|
De kant van de huid waar het haar heeft gezeten. [N 60, 3a; N 60, 3c; N 36, 2a]
II-10
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
nest:
nest (Q001p Zonhoven)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24216 |
nestelen |
maken:
maoken (Q001p Zonhoven)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
uitvliegen:
uitgevlogen (Q001p Zonhoven),
vlugjong:
vlug jong (Q001p Zonhoven)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
17608 |
neus |
neus:
naos (Q001p Zonhoven),
nāos (Q001p Zonhoven),
no.əs (Q001p Zonhoven)
|
Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || Zijn neus snuiten. [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
snuit:
krom snoat (Q001p Zonhoven)
|
Spotbenamingen voor de neus [N 109 (2001)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
overleer:
overleer (Q001p Zonhoven),
tip:
NB tóp: top.
tup (Q001p Zonhoven)
|
Het voorste deel van de schoen, dat de tenen omsluit (neus, neuslap) Zie tek. 23. [N 60 (1973)] || tip: neus van een schoen
III-1-3
|