e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
niknak niknakje: niknékskes (Zonhoven), Eng. knickknack: snuiterij  niknákskes (Zonhoven) kleine, harde, ronde koekjes met een verhard suikertoefje op || niknak III-2-3
niks waard niks waard: dāt ès neks wiart (Zonhoven) Dat is niets waard. [ZND 08 (1925)] III-3-1
nippen lebberen: De kleeënen ès ao z¯n mè.llek aon¯t lébbere: het kindje smakt gretig aan zijn melk  lébbere (Zonhoven), met sipjes drinken: verschillende wijzen van drinken zijn: een teug, een slok, een klok, een sip  met sipkens drinken (Zonhoven), sutsen: sutse (Zonhoven), Fr. sucer  sutse (Zonhoven) met kleine teugjes drinken || met kleine teugjes en smakkend drinken || met kleine teugskes al sippende drinken || nippen III-2-3
nitraat nieterzout: nitǝrzã.t (Zonhoven), nitǝrzāt (Zonhoven) Zout van salpeterzuur. Deze stof gebruikt men eveneens ter bedwelming van de bijen. [N 63, 77c; JG 1a+1b; JG 2b-5, 10; monogr.] II-6
nok vorst: vō.st (Zonhoven), vǫst (Zonhoven) De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.] II-9
noodbed, kermisbed paljas: paljas (Zonhoven) noodbed, kermisbed [ZND 40 (1942)] III-2-1
nootmuskaat notemuskaat: noo.ëtemöskòòët (Zonhoven) notenmuskaat III-2-3
nors bars: bars (Zonhoven) onvriendelijk, stuurs, nors, bars [aling, strak, grenniog, stom, bars, stuurs, nors, zuur] [N 87 (1981)] III-3-1
noten afslaan afhouwen: āfhōn (Zonhoven), plukken: WLD  plukken (Zonhoven, ... ) noten afslaan [ZND 36 (1941)] || Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)] III-2-3
notendop bolster: WLD  bolster (Zonhoven, ... ), schaal: ad. opgave: (ook uitspr. schöl).  schiëlke (Zonhoven), schòòël (Zonhoven), schòòëlke (Zonhoven) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] || harde buitenste bekleding van ei, noot e.d., boomschors I-7