19037 |
opzettelijk |
expres:
ook materiaal znd 1a-m
aspreͅs (Q001p Zonhoven)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
29668 |
opzetten |
oppinnen:
oppinnen (Q001p Zonhoven)
|
Het vastspijkeren van de binnenzool op de leest en het op de leest schuiven van het overleer. Zie afb. 35. [N 60, 78]
II-10
|
28065 |
opzichter |
opzichter:
ǫp˲zextǝr (Q001p Zonhoven),
porion:
porjõ̜ (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
),
priõ̜ (Q001p Zonhoven [Maurits])
|
De man onder wiens leiding de werkzaamheden op het bouwwerk worden verricht. In K 359 werd de controle door de 'architect' ('ažet'k') verricht. 'Conducteurs' werden in Q 83 slechts op grote bouwwerken ingezet ter vervanging van de aannemer. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.] || Laagste rang bij het toezichthoudend personeel in het ondergronds bedrijf. De porion koppelt de opdracht van de ploegbaas aan die van de toezichter en hij is verplicht een in verlegenheid verkerende arbeider de helpende hand toe te steken (Defoin pag. 189). De opzichter is te herkennen aan zijn meterstok (zie het lemma Meterstok), maar ook aan zijn koperen lamp (Emma, Hendrik, Wilhelmina, Oranje Nassau I, III, IV, Maurits) of blanke lamp (Winterslag, Waterschei, Emma, Oranje Nassau I-IV, Willem-Sophia, Laura, Julia), aan een witte band op de petlamp (Zolder), aan zijn witte pak (Maurits, Domaniale, Julia), aan zijn witte helm (Eisden) en aan zijn witte lamp met groene ring (Zwartberg, Waterschei). Om opzichter te worden moest men in Nederland de Mijnschool volgen. [N 95, 128; monogr.; N 95, add.; Vwo 576; Vwo 615; Vwo 744]
II-5, II-9
|
27699 |
opzichterskamer |
verslagzaal:
vǝrslāxzǭl (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Zwartberg])
|
Ruimte waar de opzichters voor en na de dienst bereikbaar zijn voor besprekingen en het schrijven van materiaalbonnen, het invullen van dienstenlijsten, etc. Op de Domaniale mijn had iedere opzichter zijn eigen loket. [N 95, 27; div.]
II-5
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
schikken:
schikken (Q001p Zonhoven)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
29502 |
oren |
handvasten:
hant˲vastǝ (Q001p Zonhoven)
|
De handvatten die aan weerszijden van de mand bevestigd worden. Meestal worden de oren uit twee wissen gemaakt. Eerst wordt er een boogvormige, stevige beugelwis aan de mand bevestigd, waar vervolgens één of meer soepele wissen omheengedraaid worden. [N 40, 71]
II-12
|
23570 |
organist |
organist:
organist (Q001p Zonhoven),
orgelist:
eurgelist (Q001p Zonhoven)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
den èùrgel (Q001p Zonhoven),
eurgel (Q001p Zonhoven),
nə schun doksao[ə}l bɛtənən no[u}ən örəgəl (Q001p Zonhoven),
nə skunən dokza[o}əl bet nən nowən ö:ərgəl (Q001p Zonhoven),
orgeldraaier (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
ərregel (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
orgel spelen:
eurgel spele (Q001p Zonhoven),
eurgel spelen (Q001p Zonhoven)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
orgeldraaier (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|