19484 |
overloop |
bordes:
boͅrdēͅs (Q001p Zonhoven),
overloop:
eu.verloep (Q001p Zonhoven)
|
de vloer tussen de hoogste trede van de trap en de deuren van de kamers (Fr. palier) [ZND 33 (1940)] || overloop
III-2-1
|
33051 |
overmouwen |
mouwen:
mǫu̯ǝ (Q001p Zonhoven),
strompen:
strø.mpǝ (Q001p Zonhoven)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33560 |
overrijp, beurs |
te rijp:
WLD
te rijp (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
I-7
|
18388 |
overschoen |
galoche (fr.):
Fr. galoche.
gálósj (Q001p Zonhoven)
|
galoche: overschoen
III-1-3
|
25065 |
overschot, restant |
klatsje:
kletske (Q001p Zonhoven),
rest:
rest (Q001p Zonhoven)
|
dat wat over is gebleven van een oorspronkelijk aantal, hoeveelheid of geheel [rammenant, rest, solde, klak] [N 91 (1982)] || een klein overschot [kwets, kwats, klats, klets, klas] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22650 |
overtroeven |
overtroeven:
Troeft dan toch over, gij hebt de kaarten!
vərtrūvə (Q001p Zonhoven)
|
Overtroeven: Op n troef n hogere leggen.
III-3-2
|
21168 |
overweg |
overweg:
overweg (Q001p Zonhoven)
|
de plaats waar men een spoorweg kan oversteken [overweg, bareel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22804 |
paar of onpaar |
paar of onpaar:
lange a
pa͂r of onpa͂r (Q001p Zonhoven),
Sub paar, (2).
pao.ër óf ó.npao.ër (Q001p Zonhoven)
|
Paar of onpaar (een kinderspel, waarbij naar een even of oneven getal knikkers, enz. geraden wordt). [ZND 40 (1942)] || Paar of onpaar.
III-3-2
|
29635 |
paard |
paard:
piat (Q001p Zonhoven),
piɛrt (Q001p Zonhoven)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
24859 |
paardebloem |
cichorei-/suikerijsla:
sǫkǝręi̯slāi̯ (Q001p Zonhoven),
cichorei/suikerij:
sǝkręi̯ (Q001p Zonhoven),
šikoręi̯ (Q001p Zonhoven),
ganzetong:
gāzǝtoŋ (Q001p Zonhoven),
paardebloem:
paardebloem (Q001p Zonhoven),
2x
paarde(n)bloem (Q001p Zonhoven),
paardsbloem:
persblum (Q001p Zonhoven),
pi̯artsblom (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
pɛ̄rsblum (Q001p Zonhoven),
pisbloem:
pesblom (Q001p Zonhoven),
pesblum (Q001p Zonhoven),
pisbloem (Q001p Zonhoven),
(Taraxacum officinale wegens waterafdrijvende eigenschappen van de plant: z. L.J. p. 72; Kil. pisbloeme, C.V. id., Rijnl. Pissblume Löwenzahn
pisbloo.m (Q001p Zonhoven),
-
pis(se)bloem (Q001p Zonhoven),
suikerijbloem:
etym. (e.d.), zie boek
sekrijbloo.m (Q001p Zonhoven),
sjekrijbloo.m (Q001p Zonhoven)
|
paardebloem [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)] || Taraxacum officinale Wiggers s.s. Van het geslacht paardebloem worden alleen al in Nederland ruim 200 microsoorten onderscheiden. De soort waar het hier om gaat is de gewone paardebloem. Het is een zeer algemeen voorkomend onkruid, tot ca 20 cm hoog, in wei- en hooilanden, in bermen maar ook op akkers. In vrijwel alle delen van de plant, maar vooral in de stengel, komt een bittersmakend wit melksap voor, vandaar de typen met zoer- "zuur", (-)gal en melk. Als dit sap met de huid in aanraking komt, laat het een bruine vlek achter, die moeilijk te verwijderen is. Boven de penwortel, die vooral in zandige bodem zeer diep kan zijn, draagt de plant een rozet van dicht bij elkaar staande ingesneden bladeren. De plant bloeit vrijwel het gehele jaar, van eind maart tot augustus. De bloemkleur is geel, bij sommige ondersoorten ook oranjegeel, lichtgeel of strokleurig. Na de bloei vormt zich de zogenaamde pluisbol, wel aangeduid als lampje. Vooral de bladeren worden gegeten door konijnen en door weidend vee mits de concentratie niet al te groot is. De onder zand, bijv. molshopen, bleekgeel gebleven bladeren worden ook als sla door mensen gegeten, vandaar molsla en andere typen met -sla. In grotere hoeveelheden bevordert deze konsumptie het bedplassen, vandaar de typen met pis- en zeik-. De bladeren worden ook wel gebruikt bij de bereiding van een bepaald soort koeken; zie de typen met (-)koek. Kinderen vlechten de stelen tot kettingen, vandaar de typen met keten- en ketting-. In tegenstelling tot de gebruikelijke ordening volgens het tweede element zijn de varianten van de typen paardebloem en paardsbloem geordend naar het vocalisme van het element paard-. Het type cichorei(-) is door de medewerkers vaak genoteerd als suikerij(-) en beschouwd als een nieuw type. Hier is het als een variant van cichorei opgenomen, zonder eigen type-vorm. De typen ganzetong en verbasterd gauwstom of goudstang komen doorgaans in het meervoud voor. Voor de spookopgave ɛbękrēm (bek-riem)ɛ in Q 101, zie Brok 1991, 170; en verder Pauwels 1933 en Stroop 1969. [A 13, 15; L 5, 39; L 15, 13; S 27; R 3, 94; monogr.]
I-5, III-4-3
|