e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
parketvloer parket: pǝrke ̞t (Zonhoven) Vloer van smalle stroken tropisch hout of kwadraatvormige, ingelegde houten tegels die blind vernageld worden. Een vloer van korte en smalle stroken die zonder ondervloer in verstek of in keperverband over de balken wordt gelegd, wordt ook wel 'Wener vloer' genoemd (Zwiers II, pag. 563). Zie ook afb. 74. [N 54, 130; N 54, 131a; monogr.] II-9
parochie parochie: parochie (Zonhoven), `kerkelijke gemeente met `n pastoor`  ən parochi (Zonhoven) Een parochie. [N 96D (1989)] || Een parochie; dit woord kan betekenen zoals in het Nederl. "kerkelijke gemeente met een pastoor"ofwel eenvoudig "dorp"; welke betekenis heeft het bij u? [ZND 40 (1942)] III-3-3
pas kunnen vliegen afvliegen: ao.fvlīē.ge (Zonhoven) Afvliegen: **2. Voor het eerst uitvliegen, het duivenhok verlaten. III-3-2
pasen pasen: poaschen vult laot (Zonhoven), poasen (Zonhoven), poəsə vilt laət (Zonhoven) Paschen valt laat. [ZND 34 (1940)] || Pasen [Paoësje, Oeëster]. [N 96C (1989)] III-3-3
paspoort pas: pas (Zonhoven, ... ), paspoort (<fr.): paspoort (Zonhoven) het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)] III-3-1
passen passen: passen (Zonhoven), pasǝ (Zonhoven), passen als gegoten: past als gegoten (Zonhoven) Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen] [N 86 (1981)] || Passen. Nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen, mikken] [N 114 (2002)] II-7, III-1-3
pastei pat: patee(j) (Zonhoven), Fr. pâté  patee(j) (Zonhoven) pastei, geperst vlees || paté III-2-3
pasteitje vid: viedee(j) (Zonhoven, ... ) gebak van fijn deeg, gevuld met gehakt vlees, gevogelte enz. || pasteitje III-2-3
pastinaak pasnaken: pasnoͅ:kən (Zonhoven), pastenaken: pastenaak (Zonhoven), pinksbloem: pinsblŭm (Zonhoven) pastinaak [ZND 05 (1924)] I-7
pastoor pastoor (<lat.): də pastuər (Zonhoven), pastoer (Zonhoven), pəstu.ər (Zonhoven), m  də pastūər (Zonhoven) Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)] III-3-3