17991 |
pijn |
pijn:
pèin (Q001p Zonhoven),
pèŋ (Q001p Zonhoven),
pɛ.in (Q001p Zonhoven)
|
pijn [RND], [ZND 08 (1925)] || pijn: De handen van dat kleine kindje doen zeer [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
28657 |
pijnen |
persen:
pǫrsǝ (Q001p Zonhoven)
|
Honing door middel van een doek of een pers uit de raten drukken. [JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
17992 |
pijnscheut |
kramp:
kramp (Q001p Zonhoven),
scheut:
scheut (Q001p Zonhoven)
|
Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren, scheut, steek, kramp). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
20799 |
pijp |
pijp:
pèè.ëp (Q001p Zonhoven)
|
pijp
III-2-3
|
20876 |
pijpensteel |
steel:
stēl (Q001p Zonhoven)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
24553 |
pijpenstrootje |
hengstenspier:
L.I. hengst
hèngstespīē.ëre (Q001p Zonhoven),
pijpenhengsten:
zie L.J. p. 78 + boek.
pèè.ëpehingste (Q001p Zonhoven),
pijpenspier:
zie L.J. p. 78
pèè.ëpespīē.ëre (Q001p Zonhoven)
|
halmen van bosgierstgras, gebruikt bij het aanroken van pijp, sigaar e.d. || pijpenspieren || pijpenstrootjes
III-4-3
|
29952 |
pik |
pik:
pek (Q001p Zonhoven)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|
33055 |
pikbinder |
pikbinder:
pek˱bę.njǝr (Q001p Zonhoven),
zelfbinder:
zɛ.lǝf˱bę.njǝr (Q001p Zonhoven)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30050 |
piketten |
piketten:
pikɛtǝ (Q001p Zonhoven)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
pioche:
pijoš (Q001p Zonhoven),
pijǫš (Q001p Zonhoven)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|