21525 |
potten? |
potten:
potten (Q001p Zonhoven)
|
op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pǫtǝbakǝr (Q001p Zonhoven)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
27074 |
praam |
proom:
prōm (Q001p Zonhoven)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
23239 |
predikant |
predikant (<lat.):
predikant (Q001p Zonhoven)
|
De predikant, prediker, degene die de preek houdt. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23238 |
predikant: dominee |
dominee (<lat.):
də døͅminē (Q001p Zonhoven)
|
Pastoor. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23611 |
preek |
preek:
preek (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
De predikatie, de preek [preek, prèèk, preëdich?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23382 |
preekstoel |
preekstoel:
de preekstoel (Q001p Zonhoven),
preekstoe-ël (Q001p Zonhoven)
|
De preekstoel [preek-, prèèk-, predichsjtool?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23641 |
prefatie |
prefatie (<lat.):
prefatie (Q001p Zonhoven)
|
De door de priester gezongen lofprijzing ter inleiding van de Canon, de prefatie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21006 |
prei |
poor:
poor (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven,
Q001p Zonhoven,
Q001p Zonhoven),
pooər (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
pō.r (Q001p Zonhoven),
etym. (e.d.), zie boek
poo.ër (Q001p Zonhoven),
prei:
prei (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)] [ZND 15 (1930)]prei
I-7
|
23612 |
preken |
preken:
preeke (Q001p Zonhoven),
preken (Q001p Zonhoven)
|
Preken, prediken [preeke, prèèke, preëdieje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|