22687 |
prent(je) |
beeld(je):
beͅjltən (Q001p Zonhoven),
b}elde (Q001p Zonhoven),
ə schu bel’tn (Q001p Zonhoven),
prent(je):
De pater gaf prentjes aan de kinderen (cfr. beeldje).
prentn (Q001p Zonhoven),
Dim.
pré.n`te, pré.n`t`ṇ, pré.nteke (Q001p Zonhoven)
|
Beeldje. [ZND 01 (1922)] || Een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke]. [N 90 (1982)] || Een schoon beeldeken (Fr. image). [ZND 21 (1936)] || Prentje.
III-3-2
|
21206 |
prentbriefkaart |
zichtkaart:
zichtkaart (Q001p Zonhoven)
|
een briefkaart waarop aan een zijde een afbeelding is afgedrukt [prentbriefkaart, zichtkaart, kaartbrief] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19333 |
pret, schik |
lol:
lòl (Q001p Zonhoven)
|
lol
III-1-4
|
19335 |
prettig |
plezierig:
plezīēërich/plezīēërech (Q001p Zonhoven)
|
plezierig
III-1-4
|
20462 |
preuts |
kwezel, een -:
kwezel (Q001p Zonhoven)
|
preuts; overzedig, gemaakt eerbaar [preuts, prude] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23244 |
prevelen |
prevelen:
prevelen (Q001p Zonhoven)
|
Prevelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
29943 |
priemen |
metspriemen:
mɛtsprimǝ (Q001p Zonhoven)
|
De twee pennen aan de uiteinden van het metselkoord waarmee het tijdens het metselen wordt vastzet. De priemen worden ook gebruikt om het koord na gebruik op op te rollen. Zie ook afb. 4. Volgens de invuller uit Q 121c worden thans met de toepassing van profielen geen priemen meer gebruikt. In P 176 noemde men het spannen van het metselkoord met behulp van de priemen: 'de koord opsteken' ('dǝ kōt˱ ǫpstēkǝ'). In L 291 gebruikte men geen priemen, maar zette men het metselkoord met behulp van vierduimse spijkers vast. [N 30, 14b; monogr.]
II-9
|
23326 |
priester |
priester:
priester (Q001p Zonhoven)
|
Een priester [preester, prejster, geestelijke]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24040 |
priester gewijd worden |
priester gewijd worden:
priester gewijd (Q001p Zonhoven)
|
Priester gewijd worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23414 |
priesterkoor |
koor:
koeër (Q001p Zonhoven),
t koer (Q001p Zonhoven)
|
Het achter de communiebanken gelegen, verhoogde voorste deel van de kerk, waar het hoofdaltaar en de koorbanken zich bevinden [koor, koeër, hoogkoor, priesterkoor?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|