34601 |
slekken |
slekken:
(enkelv)
slɛk (Q001p Zonhoven)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slenteren (Q001p Zonhoven)
|
Slenteren (taffelen, trampelen, lanterfanten, klenjeren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slēpən (Q001p Zonhoven),
slē.pǝ (Q001p Zonhoven),
slēǝ.pǝ (Q001p Zonhoven)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)]
I-2, III-1-2
|
27223 |
sleper |
main d''oeuvre:
manø̄vǝr (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713]
II-5
|
24535 |
sleutelbloem |
kattenkaas:
kattekous (Q001p Zonhoven),
z. L.J. p. 87
kattekóó.se (Q001p Zonhoven),
metunietje:
z. L.J. p. 87
meteu.nekes (Q001p Zonhoven),
paasbloem:
-
paosbloom (Q001p Zonhoven),
sleutelbloem:
-
slŏtəlblo:m (Q001p Zonhoven)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
slib (Q001p Zonhoven)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliep, sliep:
sliep sliep (Q001p Zonhoven)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
moosplaat:
mȳǝsplāt (Q001p Zonhoven),
slijkplaat:
slē̜kplãt (Q001p Zonhoven),
slęjkplǭt (Q001p Zonhoven)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
slijm:
slijm (Q001p Zonhoven)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slēǝpstinj (Q001p Zonhoven),
slēǝpstēn (Q001p Zonhoven),
vuursteen:
vyǝrstinj (Q001p Zonhoven)
|
De ronde steen die om een as in een draaiende beweging wordt gebracht met behulp van een zwengel. Hij dient voor het slijpen van onder meer beitelbladen. Zie ook afb. 71. Vroeger hing de steen voor de helft in een bak met water en werd hij handmatig voortbewogen. Als slijpsteen werden natuurlijke steensoorten gebruikt. Tegenwoordig wordt vooral gewerkt met elektrisch aangedreven slijpmachines waarin kunstmatig gevormde slijpstenen bevestigd kunnen worden. Zie ook het lemma ɛslijpsteenɛ in Wld II.11, pag. 76.' [N 53, 49a; monogr.] || Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11, II-12
|