19040 |
snikken |
snakken:
snákke (Q001p Zonhoven)
|
snikken, krampachtig schreien
III-1-4
|
21450 |
snipper |
snippertje:
snipperke (Q001p Zonhoven)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20798 |
snoep |
spekje:
spékske (Q001p Zonhoven)
|
een reep zacht, uitrekbaar suikergoed, op een stuk doorregen spek gelijkend
III-2-3
|
20590 |
snoepen |
slempen:
slempən (Q001p Zonhoven),
sneuken:
sneu.ke (Q001p Zonhoven),
snoepen:
snoppən (Q001p Zonhoven)
|
snoepen [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
snoep:
snop (Q001p Zonhoven),
zoetigheid:
zuutichets (Q001p Zonhoven),
Al dij zuutichet(s) ès slécht vuur taan: al die zoetigheid is slecht voor de tanden
zuutichet (Q001p Zonhoven),
zoetigheids:
zuutechets (Q001p Zonhoven)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] || zoete lekkernij || zoetigheid
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
bol:
bó.l (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
kebabbel:
Verklw. kebébbelke
kebabbel (Q001p Zonhoven),
snoep:
snop (Q001p Zonhoven),
suikerbol:
sòkkerbó.l (Q001p Zonhoven),
zure bolletjes:
zōēër böllekes (Q001p Zonhoven),
zuurtje:
zōē.ërke (Q001p Zonhoven)
|
een zuurtje || snoepje || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] || suikerbol zonder papiertje || zuurtje || zuurtjes
III-2-3
|
17753 |
snor |
moustache (fr.):
məstâṣ (Q001p Zonhoven)
|
Hij heeft nog geen snor (Fr. moustache). [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
24246 |
snor en sprinkhaanrietzanger |
rietmus:
ritmøͅs (Q001p Zonhoven)
|
sprinkhaanrietzanger
III-4-1
|
25048 |
snorren |
ronken:
ronken (Q001p Zonhoven)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18026 |
snotneus |
snotaap:
snótao.p (Q001p Zonhoven),
snotjong:
snótjò.nk (Q001p Zonhoven),
snotneus:
snótnaoës (Q001p Zonhoven),
wat ən snotnā[u}s (Q001p Zonhoven),
snottertje:
wat ə snottərkən (Q001p Zonhoven)
|
snotaap || snotjong || snotneus || Wat een snotneus! [ZND 07 (1924)]
III-1-4
|