20338 |
stiefouders |
stiefouders:
stīē.ëfaars (Q001p Zonhoven)
|
stiefouders
III-2-2
|
20339 |
stiefvader |
stiefvader:
stiefvoader (Q001p Zonhoven),
stīē.ëfvao.ëder (Q001p Zonhoven)
|
De tweede man of vrouw van je moeder of vader (stiefouders) [N 115 (2003)] || stiefvader
III-2-2
|
20342 |
stiefzoon |
stiefzoon:
stiefzoon (Q001p Zonhoven)
|
De zoon van een tweede man of vrouw (stiefzoon) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
19308 |
stiekem |
heimelijk:
heͅ[ə}məlök (Q001p Zonhoven),
ook materiaal znd 1u, 65
heͅəməlök (Q001p Zonhoven)
|
geniepig [ZND 01 (1922)] || Heimelijk, geniepig, enz. [ZND 01u (1924)]
III-1-4
|
20579 |
stiekem eten |
sneuken:
sneu.ke (Q001p Zonhoven),
Dië mòt mér veul sneu.ke, sévves hidder wȉër gȉënen hoo.nger: door al dat gesnoep heb je dadelijk weer geen eetlust meer
sneu.ke (Q001p Zonhoven)
|
in stilte genieten van allerhande lekkers || tussen de gebruikelijke maaltijden rondsnuffelen naar iets lekkers
III-2-3
|
34050 |
stier |
duur:
dyǝr (Q001p Zonhoven),
dȳr (Q001p Zonhoven),
stier:
stīǝr (Q001p Zonhoven)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
18003 |
stijf van vingers en handen |
stram:
stram (Q001p Zonhoven)
|
Stijf, van vingers en handen gezegd (scheef, krom, stram). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
19327 |
stijfkop |
ezel:
éəzəl (Q001p Zonhoven),
ezelaar:
éəzəlèèər (Q001p Zonhoven),
koppig beest:
köppege bīēëst (Q001p Zonhoven),
steenbok:
stīēbòk (Q001p Zonhoven),
steenezel:
stienee.ëzel (Q001p Zonhoven),
steunerik:
cf. "steunig
steunerik (Q001p Zonhoven),
steunige kadee:
cf. WNT XV, kol. 1548 s.v. "steunen (I) B. 1. zich verzetten, zich kanten (tegen) (in deze zin niet meer in gebruik)
steunige kedeej (Q001p Zonhoven),
stijfkop:
stèè.ëfkóp (Q001p Zonhoven),
stijfnek:
stèè.ëfnák (Q001p Zonhoven)
|
een koppig mens || eigenzinnig persoon, koppigaard || koppig, stijfhoofdig mens || koppigaard || stijfkop || stijfnek, stijfkop || zeer stijhoofdig mens
III-1-4
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
Dië mòt nóch stijfsjel óp menne kól d؉.ën: je moet nog stijfsel op mijn halsband doen
stijfs(j)el (Q001p Zonhoven),
samen met znd 7, 48
stēͅi̯fsəl (Q001p Zonhoven)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)] || stijfsel
III-2-1
|
19642 |
stijfselpap |
stijfsel:
stejfsəl (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|